Onzorgvuldige werkgever kan gehouden zijn tot betaling van btw die werknemer op valse facturen heeft vermeld

Een werknemer van een Poolse vennootschap die een tankstation exploiteert, heeft kassatickets voor tankbeurten van klanten, kassatickets die werden verzameld en overhandigd door andere medewerkers van dat station in ruil voor een financieel voordeel, gefactureerd aan andere btw-plichtigen zodat die laatsten de op die facturen aangerekende btw konden recupereren. Dit gebeurde zonder toestemming en buiten medeweten van de directie van die vennootschap. Deze werknemer werd na vaststelling van deze feiten ontslagen.

De voormelde facturen werden niet opgenomen in de boekhouding van de vennootschap en de erop aangerekende btw werd door deze onderneming niet aangegeven in haar btw-aangiften, noch voldaan aan de Poolse fiscus. Ingevolge een controle vordert de Poolse fiscus de op deze facturen vermelde btw in hoofde van de vennootschap. Hij baseert zich hiervoor op artikel 203 btw-richtlijn. Dat stelt dat de btw verschuldigd is door eenieder die deze belasting op een factuur vermeldt.

Volgens de Poolse fiscus heeft de vennootschap niet de nodige zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat voormelde facturen werden uitgereikt. Het is net door het gebrek aan passend toezicht en adequate organisatie dat de voorzitter van de raad van bestuur van die vennootschap de valse facturering pas heeft ontdekt naar aanleiding van de uitgevoerde btw-controle. Bijgevolg kan de betrokken werknemer niet worden beschouwd als een derde ten opzichte van de vennootschap.

Het Hof benadrukt het doel van artikel 203 btw-richtlijn, met name het wegnemen van elk risico op derving van belastinginkomsten dat zou kunnen voortvloeien uit het bij de btw-richtlijn toegekende recht op aftrek. Dat artikel is dus van toepassing als er ten onrechte btw is gefactureerd en degene die de factuur heeft ontvangen, mogelijk zijn recht op aftrek van die aangerekende btw zal uitoefenen. Dat is in deze volgens het Hof ook het geval.

Voor de toepassing van artikel 203 btw-richtlijn is niet vereist dat die persoon die de btw vermeldt een btw-plichtige moet zijn opdat die btw verschuldigd zou zijn. Dat blijkt uit het gebruik van de term ‘eenieder’. Maar die term kan wegens zijn algemene en ongedifferentieerde karakter zowel verwijzen naar de btw-plichtige als naar de werknemer.

Eén van de doelstellingen van de btw-richtlijn is het vermijden van fraude en misbruik. Maar artikel 203 btw-richtlijn zo uitleggen dat de ogenschijnlijke uitreiker (de vennootschap wiens gegevens erop vermeld zijn en haar identiteit als btw-plichtige heeft laten misbruiken) van een frauduleuze factuur waarop de btw is vermeld, de persoon is die de btw vermeldt, is strijdig met dit doel als die ogenschijnlijke uitreiker te goeder trouw is en de fiscus de identiteit kent van de persoon die de valse factuur daadwerkelijk heeft uitgereikt. Het is in zo’n geval de daadwerkelijke uitreiker van de valse factuur die in het kader van artikel 203 btw-richtlijn moet worden beschouwd als de ‘persoon die de btw vermeldt’.

Maar uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat als er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn, dan kan een bedachtzame marktdeelnemer verplicht zijn om inlichtingen in te winnen over een andere marktdeelnemer bij wie hij goederen of diensten wil aankopen, en dit om zich te vergewissen van die laatste zijn betrouwbaarheid. Zo’n zorgvuldigheidsplicht rust volgens het Hof ook op een werkgever jegens zijn werknemer, zeker als deze werknemer belast is met de uitreiking van facturen waarop de btw in naam en voor rekening van zijn werkgever is vermeld.

Als de werkgever niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van zijn werknemer te controleren en zo te voorkomen dat die werknemer zijn identificatiegegevens als btw-plichtige kan gebruiken om valse facturen uit te reiken voor frauduleuze doeleinden, dan kan hij niet worden geacht te goeder trouw te zijn. De frauduleuze handelingen van de werknemer kunnen dan aan de werkgever worden toegerekend, en dan moet die werkgever worden beschouwd als de persoon die de btw op de valse facturen heeft vermeld.

Het is dan ook aan de Poolse rechter om een algehele beoordeling te verrichten van alle relevante gegevens teneinde vast te stellen of de vennootschap van wie de btw-identificatiegegevens door de werknemer zijn misbruikt om valse facturen uit te reiken voor frauduleuze doeleinden, de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van die werknemer te controleren. Als dat niet het geval  is, dan is die vennootschap op basis van artikel 203 gehouden tot voldoening van de op die facturen vermelde btw.


Dictum van het Hof

Artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een werknemer van een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) een valse btw-factuur heeft uitgereikt waarbij de identiteit van zijn werkgever als belastingplichtige is gebruikt buiten diens medeweten en zonder diens toestemming, deze werknemer moet worden beschouwd als de persoon die de btw vermeldt in de zin van dat artikel, tenzij die btw-plichtige niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van die werknemer te controleren.


HvJ, C-442/22, Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Lubline, 30 januari 2024

Concessies voor jachthavens toch verplicht aan btw onderworpen

De stad Antwerpen die op basis van artikel 6, 1ste lid Wbtw voor haar werkzaamheden of handelingen die zij als overheid stelt niet als btw-plichtige kwalificeert, beheert ook dokken, bruggen, sluizen, kaaimuren en gronden rondom haar haven alsook het toezicht op een vlot en veilig scheepvaartverkeer in deze haven.

Een onroerende verhuur is in principe van btw vrijgesteld. Maar op die vrijstelling zijn uitzonderingen voorzien, zoals de terbeschikkingstelling van uit hun aard onroerende goederen in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens (artikel 44, § 3, 2de, vijfde streepje Wbtw). Volgens de stad is deze uitzondering ook van toepassing op het verlenen van concessies (in casu op 2 dokken) voor jachthavens en de terbeschikkingstelling van ligplaatsen in het stedelijk havengebied voor evenementschepen, rondvaartboten, schepen voor beroepsvaart, cruiseschepen, …

Op de vergoedingen die de stad Antwerpen ontvangt voor de voormelde diensten, draagt ze 21% btw af. De stad recupereert de btw die werd geheven op de recurrente kosten van deze activiteit. Ook trekt de stad de btw af die werd geheven op meerkosten voor de heraanleg van een brug die ontsluiting geeft aan enerzijds de boten gelegen in een van de betrokken jachthavens en anderzijds aan een aantal boten voor commerciële rondvaart. Het was van belang om bij de heraanleg ervan ervoor te zorgen dat deze brug geopend/opgehaald kon worden om de ontsluiting voor de voormelde boten te kunnen blijven garanderen, wat resulteerde in een meerkost voor de stad.

De stad Antwerpen vroeg aan de fiscus de bevestiging dat deze prestaties aan btw onderworpen zijn. Maar die laatste besliste dat het verlenen van de concessies met betrekking tot de twee dokken die als jachthaven voor de voormelde boten werden gebruikt, voor de btw moet worden aangemerkt als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw van btw vrijgestelde onroerende verhuur.

Voor de terbeschikkingstelling van de ligplaatsen in het stedelijk havengebied stelt de fiscus dat de stad Antwerpen handelt als overheid, en dat deze handelingen buiten de toepassing van de btw vallen op basis van artikel 6 Wbtw.

Hoewel voormelde beslissing enkel gaat over de vraag of de activiteiten wel of niet aan btw onderworpen zijn, is het resultaat van deze beslissing dat de stad voor de voormelde activiteiten geen recht op btw-aftrek heeft. Dat bevestigde de fiscus nadien nogmaals toen hij het standpunt innam dat de btw geheven van de meerkost van de heraanleg van voormelde brug niet aftrekbaar was voor de stad. De stad stapte tegen deze beslissingen naar de rechtbank.


Terbeschikkingstelling in het kader van de exploitatie van bevaarbare waterlopen

De rechtbank bevestigt dat op basis van artikel 135, 2, laatste lid btw-richtlijn de lidstaten bepaalde handelingen mogen uitsluiten van de vrijstelling voor onroerende verhuur. De Belgische wetgever heeft hiervan gebruik gemaakt voor de terbeschikkingstelling van uit hun aard onroerende goederen in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens.

De fiscus meent uit de voorbereidende werken van de Wet van 31 juli 2009 te kunnen besluiten dat jachthavens niet onder deze uitzondering op de btw-vrijstelling vallen. Volgens de rechtbank blijkt uit die memorie van toelichting dat het inderdaad de bedoeling was om de concurrentiepositie van de Belgische logistieke operatoren te vrijwaren (om de concessies in het havengebied aan btw te blijven onderwerpen zoals dat ook het geval was vóór de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie waaruit bleek dat concessies op openbaar domein ook als een vrijgestelde onroerende verhuur kunnen kwalificeren). Maar daaruit mag niet besloten worden dat de betrokken uitzondering op de vrijstelling voor onroerende verhuur beperkt moet worden tot bedrijfsterreinen. Die conclusie vindt geen steun in de wettekst zelf die veel ruimer verwoord is. Een ruime interpretatie van die wettekst blijkt volgens de rechtbank ook nog uit de antwoorden van de minister op twee parlementaire vragen die hierover werden gesteld (vragen dd. 11.05.2011 en 12.05.2011).

Op basis van artikel 44, § 3, 2de, vijfde streepje Wbtw is de uitzondering op de btw-vrijstelling voor onroerende verhuur van toepassing als:

  • de terbeschikkingstelling gebeurt in het kader van de exploitatie van havens, vlieghavens of bevaarbare waterlopen, en;
  • de onroerende goederen zich bevinden binnen het havengebied.

In het huidige geschil is dat volgens de rechtbank het geval.


Handeling als overheid

Artikel 6 Wbtw voorziet dat openbare besturen in de regel niet als btw-plichtige worden aangemerkt voor de handelingen die ze als overheid verrichten. Maar datzelfde artikel somt een reeks van handelingen op waarvoor een openbaar bestuur wel als btw-plichtige moet worden beschouwd, voor zover de ontvangsten uit de activiteit niet van geringe omvang zijn. Een van die activiteiten is het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens.

Omdat de fiscus geen enkel argument aanbrengt met betrekking tot een geringe omvang van de ontvangsten, beslist de rechtbank dat de stad wel degelijk als btw-plichtige handelt voor het aanbieden van ligplaatsen tegen een liggeld.


Btw-aftrek

Nadat de rechtbank in een tussenvonnis (dd. 18.10.2022) besliste dat de stad Antwerpen voor het verlenen van de concessies voor de jachthavens en het aanbieden van de ligplaatsen als btw-plichtige met recht op aftrek handelt, is de vraag in welke mate de btw op de kosten van de heraanleg van de brug aftrekbaar is. Daarvoor moeten de partijen bijkomende stukken indienen.

Maar de partijen komen overeen dat de btw op de meerkosten van de heraanleg van die brug deels aftrekbaar is. Een akkoord dat de rechtbank bekrachtigt. De meerkosten voor het beweegbaar maken van de brug bedragen 58% van de totale kost van de heraanleg. Omdat uit in logboeken bijgehouden gegevens blijkt dat als de brug wordt geopend dit voor 99% van de gevallen gaat om boten uit de jachthaven, komen de partijen overeen dat 57% (58% x 99%) van de btw op de meerkosten van de heraanleg van de brug aftrekbaar is.

Voor één factuur die uitsluitend betrekking heeft op het beweegbaar maken van de brug wordt 99% btw-aftrek overeengekomen.


Rb. Brussel, rolnrs.  21/609/A en 21/3358/A, 10 november 2023

Normale regels inzake opeisbaarheid en vervaltermijnen voor btw-aftrek van toepassing in hoofde van btw-plichtige vennootschap beroepsoprichter

Een vennootschap wordt in 2007 opgerichte met als maatschappelijk doel de aan- en verkoop van onroerende goederen in België en in het buitenland. Ze start in 2013 de oprichting van een appartementsgebouw bestaande uit 10 appartementen met autostaanplaatsen en bergingen. Ze verkoopt deze appartementen in de periode van 2014 tot 2018 met toepassing van btw.

In 2018 dient de vennootschap enkele afzonderlijke aangiftes 104.5 als toevallige oprichter in (artikel 2 KB 14).

Volgens de fiscus is de vennootschap een beroepsoprichter. Ze had dus bij elke uitgereikte de factuur in de periode 2015-2018 de btw reeds moeten voldoen voor het aangiftetijdvak waarin de facturen werden uitgereikt. Voorts had de vennootschap voor de periode 2015-2016 op inkomende facturen die voor de oprichting van het appartementsgebouw met toepassing van verlegging van heffing waren uitgereikt, de btw niet als verschuldigd opgenomen in rooster 56 van haar btw-aangifte.

Na de correctieopgave dd. 20.11.2018 waarin de fiscus 464.327,46 btw vordert, dient de vennootschap op 14 december 2018 een btw-aangifte in voor het derde kwartaal van 2018 waarin ze 382.050,31 euro btw in aftrek brengt (op kosten met betrekking tot de oprichting van de appartementen) door opname ervan in rooster 62.

De fiscus aanvaardt enkel de aftrek van de btw die opeisbaar is geworden in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018, voor een totaal van 242.067,57 euro. Voor de 139.843,74 euro die de vennootschap volgens de fiscus teveel heeft opgenomen in rooster 62, omdat het gaat om btw die opeisbaar is geworden in de jaren 2013 en 2014 en waarvoor het recht op aftrek dus uiterlijk is vervallen op 31 december 2017, stelt de fiscus een correctieopgave op voor een bedrag van 139.843,47 euro waarover een boete van 200% wordt opgelegd.


Beroepsoprichter of toevallige btw-plichtige

Volgens het hof is de vennootschap wel degelijk een beroepsoprichter.

Ze voldoet ten eerste aan de in artikel 4 Wbtw opgenomen definitie van een btw-plichtige. De vennootschap werd opgericht met als maatschappelijk doel de aan- en verkoop van onroerende goederen in België en in het buitenland. Dat doel werd in 2015 uitgebreid met onder meer de ontwikkeling van residentiële bouwprojecten.

Ook voor de oprichting en verkoop van de appartementen handelde de vennootschap volgens het hof als btw-plichtige. Dat blijkt uit de omvang van het bouwproject, namelijk het oprichten en verkopen van 10 appartementen gespreid over een periode van meer dan 4 jaar en de daaraan gelinkte voorbereidende handelingen. Het oprichten en verkopen van de appartementen gebeurde binnen de economische activiteit van de vennootschap en met regelmaat. 10 appartementen werden opgericht en verkocht over een periode van meer dan 4 jaar. Dat die 10 appartementen één gebouw vormen doet niet ter zake.

De btw-plichtige stelt dat zijn accountant met de btw-administratie telefonisch het statuut van toevallige btw-plichtige had afgestemd en roept het vertrouwensbeginsel in. Maar dat is niets meer dan een loutere bewering. De betrokken ambtenaar en de accountant oproepen als getuige is volgens het hof niet zinvol. Zelfs al zou er effectief een telefonisch contact hebben plaatsgevonden, door het tijdsverloop zou de precieze draagwijdte van het telefonisch contact en wat de precieze informatie is geweest die werd meegedeeld, niet bewezen kunnen worden.

De fiscus stelt dus terecht dat de vennootschap de voor de periode 2015-2018 verschuldigde btw niet tijdig heeft aangegeven in haar periodieke btw-aangifte en niet tijdig heeft voldaan.


Recht op aftrek

Wat de weigering van de btw-aftrek betreft wegens verjaring omdat voor de btw van de jaren 2013-2014 dat recht op aftrek uiterlijk is vervallen op 31 december 2017, beroept de vennootschap zich onder meer op het neutraliteitsbeginsel van het btw-stelsel zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie in verschillende van haar arresten.

Maar het hof vindt dat de fiscus die btw-aftrek terecht heeft geweigerd. Zolang de vervaltermijn de uitoefening van het recht op aftrek niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Dat de vennootschap de in 2013 en 2014 verschuldigde btw niet tijdig heeft aangegeven en betaald, is voor het hof ook een reden om de btw-aftrek voor die jaren te weigeren.


HvB Antwerpen, rolnr. 2021/AR/910, 17 oktober 2023

Ski’s en snowboards zijn geen ‘vervoermiddel’ en ski- en snowboardlessen zijn geen ‘evenement’

Een Belgische btw-plichtige die skivakanties verkoopt en daarvoor onder de toepassing van de bijzondere margeregeling voor reisbureaus valt, huurt voor haar klanten ski’s in Oostenrijk en Italië en regelt ook ski- en snowboardlessen.

Naar aanleiding van een controle vordert de fiscus bij het Belgische reisbureau Belgische btw over de aangerekende huur- en lesgelden. Volgens de fiscus vinden deze diensten die het reisbureau afneemt voor de btw plaats in België op basis van de B2B-hoofdregel opgenomen in artikel 21, § 2 Wbtw (waar de btw-plichtige afnemer, i.e. het reisbureau, is gevestigd). Omdat de Belgische btw-plichtige voor de doorverkoop van deze diensten onder de bijzondere reisbureauregeling valt, kan zij de Belgische btw die ze via de verlegging volgens de fiscus moet voldoen, niet recupereren (artikel 45, § 4 Wbtw).

De btw-plichtige argumenteert dat er over voormelde diensten geen Belgische btw verschuldigd is. De verhuur van ski’s en snowboards moet beschouwd worden als de verhuur van vervoermiddelen op korte termijn. Dergelijke dienst vindt voor de btw plaats waar de vervoermiddelen ter beschikking worden gesteld, met name in Oostenrijk en Italië (artikel 21, § 3, 5° Wbtw).

Voor de ski- en snowboardlessen gaat het volgens de btw-plichtige om het verlenen van toegang tot een evenement van sportieve aard. Dergelijke diensten vinden voor btw plaats waar het evenement of de activiteit daadwerkelijk plaatsvindt (artikel 21, § 3, 3° Wbtw).


Verhuur van ski- en snowboardmateriaal

Artikel 38, 1 van de Uitvoeringsverordening 282/2011 bij de btw-richtlijn definieert als ‘vervoermiddel’: voertuigen, al dan niet gemotoriseerd, alsook ander materieel en andere toestellen bestemd voor het vervoer van personen of zaken van de ene naar een andere plaats, die door voertuigen kunnen worden getrokken, gesleept of geduwd en die gewoonlijk voor vervoer zijn ontworpen en daarvoor feitelijk kunnen worden gebruikt.

Volgens het hof voldoen ski’s en snowboards, en bij het uitbreiding het bijhorend materiaal, niet aan voormelde definitie. Hoewel ski’s historisch werden ontwikkeld door mensen om zich te kunnen verplaatsen, zijn deze op heden gewoonlijk niet ontworpen voor vervoer en worden ze daarvoor feitelijk niet gebruikt, maar zijn ze bestemd voor de uitoefening van sport.

De vergelijking met een zeiljacht gaat niet op. Ook al zou dat enkel voor sport worden gebruikt, een zeiljacht is zonder twijfel gewoonlijk voor vervoer ontworpen. De verwijzing naar het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Hamann (C-51/88 dd. 15.03.1989) is dus niet relevant.


Toegang tot evenement van sportieve of educatieve aard

Volgens artikel 33, 2 van voormelde uitvoeringsverordening omvatten diensten die bestaan in het verlenen van toegang tot culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, amusements- of soortgelijke evenementen, de diensten die er in essentie in bestaan dat in ruil voor een biljet of tegen betaling, inclusief betaling in de vorm van een abonnement, seizoensticket of periodieke bijdrage, toegang tot een evenement wordt verleend.

Het begrip ‘evenement’ wordt zelf niet in de uitvoeringsverordening gedefinieerd. Het hof valt daarom terug op wat hieronder op Wikipedia en in de Van Dale wordt verstaan: een verplaatsbare georganiseerde gebeurtenis waarbij een veelheid aan mensen betrokken is (Wikipedia) en een georganiseerde, grootschalige gebeurtenis (Van Dale).

De ski- en snowboardlessen, ongeacht of ze in groep of individueel worden gegeven, voldoen niet aan voormelde begripsomschrijving. Volgens het hof wordt er geen toegang verleend. Het gaat louter om sportonderricht. De verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Konsulterna (C-647/17 dd. 13.03.2019) is evenmin relevant. Die zaak betrof de organisatie van meerdaagse seminaries waar opleidingen over accountancy worden gegeven aan deelnemers tegen betaling die zich vooraf moeten registreren. Bij het geven van ski- en snowboardlessen wordt geen toegang tot een sportief dan wel educatief evenement verleend.

Het hof bevestigt ook nog de opgelegde boete van 10% op de btw die niet werd verlegd door de Belgische btw-plichtige.


HvB Antwerpen, rolnr. 2022/AR/646, 24 oktober 2023

21% voor vernieuwbouw omdat oppervlakte meer dan verdubbelt en minder dan de helft van de dragende muren de oude draagmuren zijn

Een echtpaar dat een oude woning heeft aangekocht, bestaande uit een gelijkvloers gebouw met meerdere bijgebouwen (aparte garage, apart tuinhuisje, apart overdekt terras en aparte stal), laat daaraan de volgende werkzaamheden uitvoeren:

  • alle bijgebouwen worden afgebroken;
  • de bestaande gelijkvloers wordt vergroot met garage, opslagruimte …;
  • op een deel van het gebouw worden een verdieping opgericht.

Voor de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor verbouwingen van privéwoningen (rubriek XXXI van tabel A van de bijlage bij KB 20), moeten onder meer de volgende voorwaarden vervuld zijn:

  • de handelingen moeten de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele van een woning tot voorwerp hebben;
  • de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privéwoning wordt gebruikt.

Het echtpaar vindt dat over de werken terecht voormeld verlaagd btw-tarief werd toegepast. Maar de fiscus ziet dan anders.

De rechtbank verwijst naar de administratieve standpunten inzake het onderscheid tussen een verbouwing of vernieuwbouw, met name dat voor een verbouwing waarop het verlaagd btw-tarief kan worden toegepast vereist is dat de uitgevoerde werken op relevante wijze steunen op de oude dragen structuren en dat een uitbreiding als een verbouwing en niet als vernieuwbouw wordt beschouwd voor zover de oude oppervlakte na de werken nog betekenisvol is, wat volgens de fiscus inhoudt dat die oude behouden oppervlakte meer dan de helft moet bedragen van de totale oppervlakte na de verbouwing, en de uitbreiding niet onafhankelijk van de het oude gedeelte kan functioneren en er één geheel mee vormt.

De rechtbank wijst erop dat dit slechts administratieve standpunten zijn, maar dat deze wel in talrijke jurisprudentie worden gehanteerd voor de beoordeling of er sprake is van een verbouwing, dan wel een vernieuwbouw.

Uit de gegevens in het dossier kan de rechtbank vaststellen dat de oppervlakte vóór de uitvoering van de werken 108,57 m² bedroeg. Na de werken bedraagt de oppervlakte ​​493,16 m².

Voor de dragende structuren blijkt dat:

  • de lengte van de muren van het oude gebouw, inclusief bijgebouwen, ​​84,45 meter bedroeg;
  • de lengte van de muren van het nieuwe gebouw ​​80,56 meter bedraagt;
  • de lengte van de bewaarde muren van het oude gedeelte 39,90 meter bedraagt.

Het is voor de rechtbank duidelijk dat niet alleen de oppervlakte van het nieuwe gedeelte veel groter is dan die van het oude behouden gedeelte, maar van het oude gedeelte blijft ook zeer weinig bewaard gelet op  verhoudingen tussen de lengtes van de oude bewaarde en de nieuwe dragende muren. De werken steunen dus evenmin op relevantie wijze op de oude dragende muren. Bovendien moesten er ook nog belangrijke funderingswerken uitgevoerd worden.

Er is dan ook sprake van vernieuwbouw waarop het btw-tarief van 21% van toepassing is. En ook de door de fiscus opgelegde boete van 10% wordt bevestigd.


Rb. Luik, rolnr. 22/2320/A, 24 oktober 2023

6% voor oprichting gebouw uitsluitend bestemd voor buitenschoolse opvang van kinderen uit het kleuter- en lager onderwijs

De stad Veurne laat een nieuwe buitenschoolse kinderopvang bouwen op een locatie waar zich geen eigenlijke schoolinfrastructuur bevindt. De buitenschoolse kinderopvang wordt door de stad zelf uitgebaat. De stad zorgt ook voor het busvervoer waarmee de kinderen van en naar verschillende scholen op zijn grondgebied worden opgehaald en gebracht.

Op de facturen van de aannemers verlegde de stad de verschuldigde btw aan 21%. Maar nadien regulariseert de stad 15% btw in haar voordeel omdat er sprake zou zijn van een schoolgebouw waarop het btw-tarief van 6% van toepassing is ingevolge de rubriek XL van tabel A KB 20 – schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding.

De fiscus verwerpt deze regularisatie.

Volgens de rubriek XL van tabel A KB 20 is er een verlaagd btw-tarief van 6% van toepassing op onder meer het werk in onroerende staat met betrekking tot gebouwen bestemd voor het school- of universitair onderwijs dat op grond van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw is vrijgesteld.

Volgens het hof van beroep in Gent is het verstrekken van buitenschoolse kinderopvang van schoolkinderen te onderscheiden van het verstrekken van onderwijs. Zo’n kinderopvang heeft niet als doel onderwijs te verstrekken. Het is niet omdat de kinderen in die opvang hun huiswerk kunnen maken dat er sprake zou zijn van onderwijs zoals bedoeld in artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

Is er dan sprake van een dienst die nauw samenhangt met het vrijgestelde onderwijs en dus zelf ook onder die btw-vrijstelling voor onderwijs valt waardoor voormeld verlaagd btw-tarief toch van toepassing kan zijn? Daarvoor is volgens de rechtspraak van het Europese Hof vereist dat de betrokken leveringen van goederen of diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van het vrijgestelde onderwijs (Ygeia, C-394/04 en C-395/04 dd. 01.12.2005 en Stichting Kinderopvang Enschede, C-415/04 dd. 09.02.2006).

Volgens het hof is dat wel degelijk het geval. Het merendeel van de schoolgaande kinderen van het kleuter- en lager onderwijs in België maken deel uit van een gezin. Ongeacht de organisatie van het gezin, is het in België (zeker in Vlaanderen, waar de feiten zich situeren) de regel dat ouders van de kinderen die naar de kleuter- of lagere school gaan, uit werken gaan. En dat meestal uiterlijk vanaf een uur dat ten laatste samenvalt met de start van de lesuren tot na het uur waarop het laatste lesuur gedaan is. En dan moeten de ouders zich ook nog verplaatsen naar hun werk. De meeste ouders zijn dus niet in staat om hun kinderen ten vroegste 15 minuten voor de eerste les af te zetten en uiterlijk 15 minuten na de laatste les op te halen.

En ondanks het thuiswerk dat de laatste jaren ingang heeft gevonden, is het praktisch totaal niet haalbaar om onderwijs voor het kleuter en lager onderwijs aan te bieden zonder dat tegelijk een opvang voor de kinderen wordt verzorgd zowel vóór als na het beperkte toezicht dat door de leerkrachten zelf moet worden gehouden. Zonder de structurele organisatie van buitenschoolse kinderopvang die voor alle kinderen wordt aangeboden, kan een kleuter- of lagere school in deze tijd (tegen de geschetste maatschappelijke achtergrond) haar onderwijsopdracht praktisch niet vervullen.

De buitenschoolse kinderopvang voor kleuter- en lager onderwijs is dus onontbeerlijk om dat onderwijs te kunnen aanbieden. En dus is deze opvang als een dienst die nauw samenhangt met de dienst van het onderwijs ook bedoeld in de vrijstelling van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

De Stad Veurne heeft dan ook terecht het btw-tarief van 6% toegepast voor het voldoen via de verlegging van heffing, van de btw verschuldigd op de oprichting van het gebouw bestemd voor de buitenschoolse kinderopvang.

Het hof hervormt hiermee de uitspraak van de rechter in eerste aanleg die de fiscus gelijk had gegeven.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/421, 10 oktober 2023

Actieve terbeschikkingstelling en geen vrijgestelde onroerende verhuur, ook al is er maar één gebruiker van het gebouw

Na het uitdoven van een vruchtgebruik in hoofde van hun vennootschap, verhuren de eigenaars natuurlijke personen het gebouw verder aan hun vennootschap. De huurovereenkomst wordt afgesloten voor een periode van 10 jaar voor een jaarlijkse huurprijs van 1 euro. In ruil voor deze bescheiden huurprijs verbond de vennootschap (huurder) zich ertoe om de werkzaamheden voor de vernieuwing van het dak, de kroonlijsten en de hemelwaterafvoer op zich te nemen (werken voor een maximum van bedrag van 200.000,00 euro). De vennootschap recupereert de btw geheven van deze werken.

De vennootschap stelt vervolgens het gebouw ter beschikking van een andere verbonden vennootschap (zelfde aandeelhouder) op basis van een contract dat aan btw onderworpen zou zijn op basis van de regeling voor bedrijvencentra (circulaire 39/2005 dd. 27.09.2005). Maar omdat er slechts één huurder is, een verbonden onderneming van dezelfde aandeelhouder, moet de terbeschikkingstelling volgens de fiscus beschouwd worden als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur. En dus heeft de verhurende vennootschap de btw op de uitgevoerde werken ten onrechte afgetrokken.

De vennootschap vindt op haar beurt dat de voormelde circulaire strijdig is met de Grondwet.

De rechtbank erkent dat een circulaire niet bindend is en verwijst voor de beoordeling van het geschil naar de rechtspraak ter zake van het Europese Hof van Justitie. Die komt er op neer dat er van een vrijgestelde onroerende verhuur sprake is voor een handeling waarbij een verhuurder aan een huurder, voor een overeengekomen periode en tegen een vergoeding, het recht verleent om een ​​gebouw te gebruiken alsof hij er eigenaar van was en om iedere andere persoon daarvan uit te sluiten. Er moet in deze dus worden nagegaan of de overeenkomst is gericht op ofwel de passieve terbeschikkingstelling van de lokalen of oppervlakken van gebouwen, tegen een vergoeding die verband houdt met het verstrijken van de tijd, ofwel op het verrichten van diensten die op een andere manier gekwalificeerd kunnen worden.

De rechtbank stelt vast dat ingevolge de overeenkomst de door de huurder betaalde vergoeding naast de eenvoudige passieve terbeschikkingstelling van het gebouw, ook de volgende prestaties van de verhuurder dekt:

  • secretariaatswerk verricht door een dame betaald door de verhuurder;
  • diensten van een klusjesman die vergoed wordt door de verhuurder;
  • de levering van elektriciteit, inclusief de bekabeling voor de aanleg van het netwerk, voor de beveiligingscamera’s op de ingang en het vervangen van verlichtingsarmaturen;
  • onderhoud van de parkeergarage;
  • onderhoud van de tuin, het ruimen van sneeuw of bladeren in de winter, verlichting in de winter, het maaien van het gazon, het kuisen van de oprit en boomverzorging;
  • legen van septische tank en toiletten;
  • verhuur van containers voor papier en karton;
  • reinigen van deurmatten;
  • terbeschikkingstelling van het meubilair;
  • brandverzekering;
  • aansluiting bij een alarmcentrale met interventie bij inbraak en camera’s;
  • terbeschikkingstelling van een telefooncentrale en het betalen van de telefoonkosten;
  • voorzien van diverse schoonmaakmiddelen, lampen, verf, elektrische kachels, airconditioning, prullenbakken voor het sorteren van papier, afval en plastic.

De fiscus beweert dat deze diensten niet zouden worden verricht en wijst op het feit dat de zaakvoerder van de verhuurder en de huurder dezelfde persoon is. De rechtbank ziet van deze bewering echter geen bewijs en benadrukt dat de fiscus het argument van simulatie niet heeft ingeroepen.

Voor de rechtbank zijn de voormelde diensten niet bijkomstig aan de passieve terbeschikkingstelling van het gebouw. Het was ook enkel in het jaar 2019 dat de huurder de enige gebruiker was van het gebouw, in tegenstelling tot de vorige jaren. De overeenkomst kan dus niet de bedoeling hebben gehad om anderen van het genot van het gebouw uit te sluiten.

En tot slot wijst de rechtbank nog op de rechtspraak van het Europese Hof dat de vrijstelling voor onroerende verhuur strikt moet worden geïnterpreteerd. Ze komt dan ook tot het besluit dat er wel degelijk sprake is van een dienstverlening die niet als vrijgestelde onroerende verhuur maar eerder als een actieve verhuur moet worden beschouwd en dus aan btw is onderworpen. De verhuurder heeft dan ook de btw op de aan het gebouw uitgevoerde werken terecht afgetrokken.


Rb. Waals Brabant, rolnr. 22/263/A, 1 september 2023

Afbraak en heroprichting residentiële jeugdzorginstelling valt niet onder de 6% voor afbraak en heropbouw

In de 32 bij KB vastgelegde steden die een financiële bijstand kunnen genieten van de Staat in het kader van hun stedelijk beleid, geldt een verlaagd btw-tarief van 6% voor de afbraak en heropbouw van privéwoningen (rubriek XXXVII tabel A KB 20).

Een vzw is een erkende organisatie van bijzondere jeugdzorg met als doel de hulpverlening aan kinderen, jongeren en hun gezin, voornamelijk met betrekking tot de doelgroep waarbij men spreekt van problematische en verontrustende opvoedingssituaties. De vzw kwalificeert voor btw als door artikel 44, § 2 Wbtw vrijgestelde btw-plichtige.

Die vzw laat in Kortrijk enerzijds een centraal, multifunctioneel gebouw bestemd voor administratieve diensten en voor context- en dagbegeleiding voor jongeren en anderzijds een wooninrichting gericht op het permanent verblijf van jongeren, afbreken en heropbouwen.

Daarvoor vraagt de vzw de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard gaande heropbouw van een woning in één van de 32 bij KB vastgelegde grote steden (rubriek XXXVII van tabel A KB 20). De fiscus weigert de toepassing van het verlaagd btw-tarief omdat het niet zou gaan om een privéwoning in de zin van voormelde bepaling en het gebruik ervan niet gericht zou zijn op privébewoning.

De vzw verwijst naar rubriek XXXI van tabel A KB 20 waarin is voorzien dat het verlaagd btw-tarief van 6% voor onroerende handelingen aan privéwoningen ook geldt voor onder meer jeugdbeschermingstehuizen die minderjarigen huisvesten. Die invulling van het begrip privéwoning moet volgens de vzw doorgetrokken worden naar het begrip privéwoning zoals bedoeld onder de rubriek XXXVII van tabel A KB 20 voor afbraak en heropbouw.

De fiscus wijst er in eerste instantie op dat de wetgever in die rubriek XXXI zelf uitdrukkelijk het onderscheid maakt tussen enerzijds woningen bestemd voor privébewoning en anderzijds woningcomplexen bestemd voor huisvesting. Ook voor huisvesting voor gehandicapten maakt de wetgever uitdrukkelijk dat onderscheid met de rubrieken XXXII en XXXIII van tabel A KB 20. En hetzelfde onderscheid maakt de wetgever in rubriek X van tabel B KB 20.

Voor afbraak en heropbouw verwijst rubriek XXXVII van tabel A KB 20 enkel naar woningen, niet naar woningcomplexen. De fiscus heeft dat zelfs benadrukt in zijn eerste commentaar op de invoering van het verlaagd btw-tarief voor afbraak en heropbouw in de 32 steden (Informaties en mededelingen dd. 22.06.2007). Daarin stelt hij bij de voorwaarde dat het gebouw moet worden gebruikt als privéwoning, dat de toelichtingen voor de toepassing van het verlaagd tarief van 6% van rubriek XXXI van tabel A KB 20 mutatis mutandis van toepassing zijn, maar met dien verstande dat verblijfsinrichtingen voor bejaarden, internaten, jeugdbeschermingstehuizen, opvangtehuizen, en dergelijke residentiële voorzieningen die gemeubeld logies verstrekken, niet in aanmerking komen voor de toepassing van het tarief van 6% van rubriek XXXVII van tabel A KB 20.

Ook bij de tijdelijke uitbreiding naar het hele Belgische grondgebied van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard gaande heropbouw, verduidelijkte de wetgever in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Programmawet van 20 december 2020 (Kamer, 2020-2021, DOC 55, 1662/001) dat de voorzieningen voor collectieve huisvesting met inbegrip van verschillende diensten die door een derde partij worden beheerd (zoals bejaardentehuizen of kostscholen) en die niet onder voormelde rubriek XXXVII vallen, evenmin onder de tijdelijke uitbreiding vallen.

Het Hof van beroep in Gent is het eens met de fiscus. Uit wat voorafgaat blijkt voldoende dat de bijlage bij KB 20 een divers geheel aan verwante, of zelfs gelijklopende uitdrukkingen en criteria bevat die niet steeds consequent doorgetrokken worden en die niet los kunnen gezien worden van het specifieke stelsel waarop ze betrekking hebben. Men mag er dus naar analogie niet van uitgaan dat de opname van onder andere de jeugdbeschermingstehuizen in rubriek XXXI van de tabel A KB 20 automatisch betekent dat deze ook als privéwoningen worden beschouwd voor de toepassing van rubriek XXXVII van tabel A KB 20, ook al wordt het gebouw in kwestie gebruikt voor daadwerkelijke huisvesting.

Verder stelt het hof nog vast dat in het betrokken geval de bewoning door de jongeren overkoepeld wordt door en niet losstaat van een centraal staand zorgtraject. De vzw toont niet aan dat er, zelfs in het betrokken residentiële gebouw dat een uitgesproken residentiële functie heeft, sprake is van een uitsluitend of hoofdzakelijk gebruik voor (een collectieve vorm van) privébewoning onder begeleiding, binnen een eigen beslotenheid. Volgens het hof gaat het daarentegen om een zorginrichting met collectieve bewoning. Noch de onbetwist lange duur van sommige residentiële begeleidingstrajecten, noch de vaststelling dat sommige kinderen ook effectief gedomicilieerd worden op het adres van de vzw en de wooninrichting voor de jongeren mogelijks hun enige ‘thuis’ is, veranderen niets aan die vaststelling.

De fiscus heeft dan ook terecht de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard heropbouw in de 32 bij KB vastgelegde steden zoals voorzien in rubriek XXXVII van tabel A KB 20 geweigerd.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/1034, 31 oktober 2023

Overgangsregeling tot 29 februari 2024 voor de accijnsgoederen die recent zijn toegevoegd aan de lijst van goederen voor btw-entrepot

Na de beslissing van het Grondwettelijk dat artikel 39quater, § 1, 2de lid Wbtw (de btw-vrijstelling voor btw-entrepot) de Grondwet schendt omdat het een te ruime machtiging geeft aan de Koning, heeft de wetgever de essentiële bepalingen van deze vrijstelling verhuisd van KB 54 naar artikel 39quater Wbtw (wet van 23 november 2023, B.S. dd. 01.12.2023 – klik hier voor meer info). Ondertussen werden die naar het Wbtw verhuisde bepalingen in KB 54 geschrapt en werden formele voorwaarden inzake facturatie, rapportering en formaliteiten uit de circulaire 14/2003 overgenomen in het nieuwe KB 54 (KB nr. 54 van 21 december 2023, B.S. 29 december 2023 – klik hier meer info).

De lijst van de andere dan in België ingevoerde goederen (ook wel ‘goederen van communautaire oorsprong’ genoemd) die tot de regeling btw-entrepot zijn toegelaten, en vroeger in de bijlage bij KB 54 oud was opgenomen, werd ook verplaatst naar artikel 39quater Wbtw. Van die wetswijziging heeft  de wetgever gebruik gemaakt om nieuwe goederen op te nemen in die lijst. Het gaat om:

  • chemische producten bedoeld onder de GN-codes 3824 99 86, 3824 99 92, 3824 99 93 en 3824 99 96;
  • ethylalcohol bedoeld onder de GN-code 2207;
  • biodiesel en mengsels daarvan, bedoeld onder de GN-code 3826 00.

Omdat voormelde goederen accijnsproducten zijn, moet, vanaf 11 december 2023 (de inwerkingtreding van de wijzigingen aan artikel 39quater Wbtw), de regeling btw-entrepot worden toegepast, ongeacht de oorsprong van die goederen (ingevoerd of van communautaire oorsprong), als ze in een belastingentrepot zijn opgeslagen. Tot 10 december 2023 waren deze goederen, als ze van communautaire oorsprong waren, niet toegelaten onder de regeling btw-entrepot.

Omdat het plots moeten toepassen van de regeling btw-entrepot voor praktische problemen kan zorgen, voorziet de fiscus via een administratieve tolerantie in een overgangsregeling. Vanaf 11 december 2023 tot en met 29 februari 2024 is de toepassing van de regeling btw-entrepot optioneel voor handelingen met betrekking tot deze goederen als zij van communautaire oorsprong zijn.

Als de betrokken btw-plichtige kan voldoen aan de na te leven regels inzake facturatie, rapportering en formaliteiten voorzien in het nieuwe KB 54, dan mag die de regeling btw-entrepot al toepassen. Kan hij daar nog niet aan voldoen, dan mag hij de regeling btw-entrepot nog niet toepassen.

De minister heeft zijn administratie gevraagd om tijdens deze overgangstermijn een soepele houding in deze aan te nemen als er sprake is van een kennelijk onopzettelijke fout of tekortkoming.

Vanaf  1 maart 2024 is de regeling btw-entrepot verplicht als voormelde accijnsproducten van communautaire oorsprong worden opgeslagen of zich bevinden in een in België gelegen plaats die aangemerkt wordt als belastingentrepot. Vanaf dan zal de betrokken btw-plichtige dus ook moeten voldoen aan de regels inzake facturatie, rapportering en formaliteiten voorzien in het nieuwe KB 54.


Fisconetplus, circulaire 2024/C/7, 23 januari 2024

Geen verlaagd btw-tarief voor afwerkingswerken woning aangekocht met 6% afbraak en heropbouw

De minister bevestigt dat het verlaagd btw-tarief voor afbraak en heropbouw niet van toepassing is als een koper van een woning, met toepassing van dat verlaagd btw-tarief, afwerkingswerken zoals schilderwerken of het plaatsen van een keuken laat uitvoeren door een derde. De koper handelt voor deze afwerkingswerken als een bouwheer die niet zelf een gebouw heeft afgebroken of laten afbreken en de woning heeft heropgericht laten heroprichten.

Vr. & Antw. Kamer 2023-2024, 55-124, 29 november 2023, vraag 1711, J. Vandenbroucke, 5 oktober 2023

Creditnota uitreiken op zich niet voldoende om gefactureerde btw terg te krijgen

Een btw-plichtige geregistreerd voor de economische activiteit van managementactiviteiten van holdings factureerde in 2017, 2018 en 2019 maandelijkse prestaties aan een vennootschap waarvan hij bestuurder is. Met drie creditnota’s in het tweede kwartaal van 2020 wordt voormelde facturatie volledig geannuleerd om reden van een fiscaal onderzoek van 16 maart 2020 dat heeft geleid tot de correctieopgave van 26 mei 2020 en een bericht van wijziging inzake personenbelasting van 23 juni 2020. De op de creditnota’s vermelde btw vordert de btw-plichtige terug door opname ervan in het rooster 64 van zijn periodieke btw-aangifte (38.749,20 euro).

De fiscus weigert deze teruggaaf omdat er geen grond zou zijn voor teruggaaf en omdat de vennootschap de gecrediteerde btw nooit heeft opgenomen in haar eigen btw-aangiften als terug te storten btw. De fiscus legt over de ten onrechte teruggevorderde btw nog een geldboete op van 10% en de wettelijke nalatigheidsinteresten.

Volgens artikel 75 Wbtw kan btw maar worden teruggegeven in de gevallen waarin het Btw-wetboek voorziet. Daartoe bepaalt artikel 77, § 1, 1° Wbtw dat onder meer wordt teruggegeven, tot het beloop van het passende bedrag, de btw die het bedrag te boven gaat dat wettelijk verschuldigd is.

De rechtbank volgt de fiscus in zijn stelling dat de btw-plichtige niet aantoont dat de btw die initieel over de aan de vennootschap gefactureerde diensten, niet wettelijk verschuldigd was. Het opstellen van de drie creditnota’s volgt uit een btw-correctieopgave in een andere voorgaande betwisting met de fiscus. Die discussie ging over een aftrek van kosten en niet over de realiteit van de door de btw-plichtige voor de vennootschap verrichte prestaties.

De rechtbank stelt ook nog vast dat de vennootschap de gecrediteerde btw niet heeft opgenomen in haar btw-aangiften als terug te storten btw en dat de btw-plichtige geen enkel stuk bijbrengt waaruit blijkt dat de creditnota’s ook geleid hebben tot de effectieve terugbetaling van de erin vermelde bedragen.

De fiscus heeft dan ook terecht de teruggaaf verworpen.


Rb. Gent, rolnr. 21/1541/A, 14 maart 2023

Btw-entrepot: nieuw KB 54 gepubliceerd

Ingevolge een arrest van het Grondwettelijk Hof (nr. 9/2023 dd. 19.01.2023), dat besliste dat artikel 39quater, § 1, 2de lid Wbtw (de btw-vrijstelling voor btw-entrepot) de artikelen 10, 11, 170, § 1, en 172, 2de lid, van de Grondwet schendt omdat het een te ruime machtiging geeft aan de Koning en daardoor op gespannen voet staat met het grondwettelijk legaliteitsbeginsel, verhuisde de wetgever de essentiële bepalingen over de btw-vrijstelling voor btw-entrepot van KB 54 naar artikel 39quater Wbtw (wet van 23 november 2023, B.S. dd. 01.12.2023).

Met het KB van 21 december 2023 (B.S. dd. 29.12.2023) worden met ingang van 29 december 2023 die verhuisde bepalingen geschrapt. Anderzijds neemt de wetgever in het nieuwe KB 54 de bepalingen op uit de circulaire 14/2003 inzake btw-entrepot, om het dwingende karakter ervan te versterken en meer rechtszekerheid te bieden aan de btw-plichtigen. Dat nieuwe KB 54 legt onder meer het volgende vast (zoals voorzien in de machtiging aan de Koning opgenomen onder paragraaf 7 van artikel 39quater Wbtw):

  • de wijze van betaling van btw bij een regularisatie van de btw-vrijstelling voor btw-entrepot;
  • de procedure voor het aanvragen en uitreiken van de vergunning btw-entrepot;
  • de verplichtingen van de personen die gebruik maken van dit vrijstellingsregime;
  • de sancties in geval van inbreuken op dit regime.

Ook de bijlage van KB 54 oud, met de goederen die onder de regeling btw-entrepot kunnen worden geplaatst, wordt niet hernomen in het nieuwe KB 54 omdat die lijst nu is opgenomen in artikel 39quater, § 3, 2de lid Wbtw.


Opeisbaarheid bij regularisatie

De btw-vrijstelling voor handelingen onder de regeling btw-entrepot wordt voorlopig toegekend. Ze wordt definitief (zonder dat de vrijstelling geregulariseerd moet worden) als de goederen:

  • het voorwerp uitmaken van een levering onder bezwarende titel met handhaving van de regeling btw-entrepot (artikel 39quater, § 5, 2de lid, 1° Wbtw);
  • aan de regeling onttrokken worden ingevolge hun levering onder bezwarende titel zonder handhaving van de regeling (artikel 39quater, § 5, 2de lid, 2° Wbtw);
  • uit het btw-entrepot weggenomen worden los van elke handelstransactie ter bestemming van een ander land dan België (artikel 39quater, § 5, 2de lid, 3° Wbtw).

Als los van enige handelstransactie de goederen onttrokken worden aan de regeling btw-entrepot en in België blijven, ofwel buiten België maar binnen de Gemeenschap worden verzonden of vervoerd door of voor rekening van hun eigenaar met het oog op bepaalde niet-overbrengingen of in het kader van de bijzondere regeling voor voorraad op afroep, dan wordt de btw verschuldigd op de aan die onttrekking voorafgaande handeling, en dus moet die voorlopige vrijstelling geregulariseerd worden.

Is de te regulariseren handeling een invoer van goederen, dan neemt het nieuwe KB 54 de bepalingen over uit het randnr. 35 van de circulaire 14/2003. Dat houdt in dat (artikel 2, 2de lid, 1° KB 54):

  • bij de douane een verbeterende invoeraangifte wordt ingediend, uiterlijk de donderdag van de week volgend op die waarin de goederen aan het btw-entrepot zijn onttrokken;
  • de btw op die invoer voldaan wordt volgens de gebruikelijke wijze (bij de douane of via de verlegging van heffing op basis van een vergunning ET. 14.000).

Waar het gaat om een andere te regulariseren handeling, neemt de schuldenaar van de btw deze op in zijn periodieke btw-aangifte voor het aangiftetijdvak waarin de btw opeisbaar wordt (artikel 2, 2de lid, 2° KB 54).


Vergunning btw-entrepot

Er is geen sprake meer van de vereiste van een algemene vergunning voor de vrijstelling zoals vermeld in de circulaire 14/2003. De vrijstelling is toch van toepassing van zodra de voorwaarden vervuld zijn.

Enkel de ‘bijzondere’ vergunningen (formele vergunningen uitgereikt door de AAFISC of de AADA) worden nog formeel gereglementeerd. Zo’n vergunning is nodig voor het toepassen van de btw-vrijstelling btw-entrepot voor wat betreft de plaatsing van goederen onder die regeling en de diensten verricht aan die goederen vóór hun plaatsing onder die regeling. De modaliteiten van de aanvraag en de uitreiking van deze vergunning is opgenomen in artikel 3 KB 54.

Wat de inhoudt van de aanvraag van de vergunning betreft voor het plaatsen van goederen onder de regeling btw-entrepot, herneemt artikel 3, § 2, 1ste lid KB 54 in grote lijnen de gegevens vermeld onder randnr. 118 van de circulaire 14/2003:

  • naam, adres en btw-nummer van de aanvrager (of, in voorkomend geval, het globale btw-nummer van de vooraf erkend persoon);
  • de hoedanigheid van de aanvrager;
  • de aard van de opgeslagen goederen aangevuld met een omschrijving ervan op basis van de GN-code;
  • de nauwkeurige omschrijving van de plaats waar de goederen zullen worden opgeslagen;
  • in voorkomend geval, de identificatie van het douane-entrepot waarin de goederen zullen worden opgeslagen, alsmede de identiteit van de houder van de vergunning van dit douane-entrepot.

Voor de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van diensten aan goederen vooraleer ze worden geplaatst onder de regeling btw-entrepot, herneemt artikel 3, § 2, 2de lid KB 54 in grote lijnen de gegevens vermeld onder randnr. 123 van de circulaire 14/2003:

  • het nummer van de vergunning van het entrepot waarin de goederen zullen worden opgeslagen na het verrichten van diensten alsook een nauwkeurige omschrijving van de plaats waar die goederen zullen worden opgeslagen;
  • de omschrijving van de te verrichten diensten;
  • de naam, het adres en het btw-nummer van de dienstverrichter;
  • de duur en de voorziene einddatum van de diensten;
  • de GN-code van de goederen in de staat waarin ze zich zullen bevinden na de uitvoering van de diensten.


Bijzonder stuk

Als los van enige handelstransactie de goederen onttrokken worden aan de regeling btw-entrepot en buiten België maar binnen de Gemeenschap worden verzonden of vervoerd door of voor rekening van hun eigenaar met het oog op bepaalde niet-overbrengingen of in het kader van de bijzondere regeling voor voorraad op afroep, dan moet de eigenaar van die goederen een bijzonder stuk opmaken. Volgens artikel 4, 1ste lid KB 54 moet dit stuk de volgende gegevens vermelden (zie ook randnr. 149 van de circulaire 14/2003):

  • naam, adres en btw-nummer of, in voorkomend geval, het nationaal fiscaal nummer van de eigenaar van de goederen of, in voorkomend geval, het globale btw-nummer toegekend aan de vooraf erkende persoon;
  • naam, adres en btw-nummer van de houder van de vergunning;
  • het nummer van de vergunning van het entrepot waaruit de goederen worden uitgeslagen;
  • als de goederen worden overgebracht naar een ander in België gelegen btw-entrepot en de plaatsing in dat entrepot toegelaten is, het nummer van de vergunning van dat laatste entrepot;
  • een omschrijving van de aard, de hoeveelheid en de waarde van de goederen.

Deze verplichting geldt ook als de goederen los van enige handelstransactie door de eigenaar worden uitgevoerd.

Als de goederen geplaatst worden onder de regeling btw-entrepot ingevolge een binnenlandse overbrenging van goederen in België, los van enige handelstransactie, dan stelt de eigenaar van de goederen een bijzonder stuk op dat ingevolge artikel 4, 2de lid KB 54 de volgende vermeldingen bevat:

  • naam, adres en btw-nummer of desgevallend het nationaal fiscaal nummer van de eigenaar van de goederen of, in voorkomend geval, het globale btw-nummer van de vooraf erkend persoon;
  • naam, adres en btw-nummer van de houder van de vergunning btw-entrepot;
  • het nummer van de vergunning van het entrepot waarin de goederen worden opgeslagen;
  • een omschrijving van de aard, de hoeveelheid en de waarde van de goederen.


Verplichtingen van de vergunninghouder – inhoud van de documenten

Artikel 5, § 1 KB 54 legt de verplichtingen vast die de houder van de vergunning moet naleven, zoals het opmaken van op- en uitslagdocumenten, het bijhouden van de registers van op- en uitslagdocumenten en het opmaken van voorraadfiches

Paragraaf 2 van dat artikel 5 KB 54 legt de inhoudt vast van de op- en uitslagdocumenten, van de registers van op- en uitslagdocumenten en van de voorraadfiches.

En de derde paragraaf regelt de bijzondere vermeldingen op de factuur voor een binnenlandse levering met vrijstelling van btw wegens plaatsing in btw-entrepot of met behoud van de regeling btw-entrepot en voor de diensten waarop deze vrijstelling wordt toegepast.


Intrekking van de vergunning

Artikel 6, 1ste lid KB 54 nieuw herneemt de bepaling van artikel 12 KB 54 oud dat de fiscus de vergunning kan intrekken als deze werd uitgereikt op basis van een onjuiste verklaring of wanneer de voorwaarden waarvan de vrijstelling afhangt niet worden nagekomen. Maar er wordt in het tweede lid van dat artikel ook in een nieuwe bepaling voorzien dat de vergunning kan worden ingetrokken als de fiscus misbruik of poging tot misbruik vaststelt of als controleopdrachten van btw-ambtenaren worden belemmerd.


KB nr. 54 van 21 december 2023, B.S. 29 december 2023