KB tot wijziging diverse KB’s gepubliceerd

In het Belgisch Staatsblad van 22 december 2023 werd een KB gepubliceerd dat wijzigingen doorvoert aan de KB’s 1, 2, 2bis, 3, 14, 19, 22, 31,41 en 44. Daarnaast voorziet dit KB in een uitstel naar 1 januari 2025 van de inwerkingtreding van de nieuwe btw-ketting.


Verlegging van heffing

Voor de verlegging van heffing naar de medecontractant van de btw die verschuldigd is op de leveringen van goud of halffabricaten met een zuiverheid van ten minste 325 duizendsten en voor de leveringen van beleggingsgoud waarvoor geopteerd werd voor de btw-heffing (artikel 20bis KB 1), wordt de voorwaarde geschrapt dat de afnemer een in België gevestigde btw-plichtige moet zijn. Net zoals voor de werken in onroerende staat volstaat het voor deze verlegging dat de afnemer gehouden is tot het indienen in België van een periodieke btw-aangifte. Er moet nu ook een verklaring op de factuur worden vermeld waarbij de afnemer bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een maand na ontvangst van de factuur erkent dat hij aan deze voorwaarde voldoet.

In de in artikel 20ter KB 1 opgenomen verlegging van heffing naar de medecontractant van de btw die verschuldigd is op de overdracht van broeikasgasemissierechten en andere eenheden die door exploitanten kunnen worden gebruikt om de Richtlijn 2003/87/EG na te leven, wordt verduidelijkt dat de afnemer een in België gevestigde btw-plichtige moet zijn die de periodieke btw-aangifte indient. De mogelijkheid tot verlegging van heffing naar een niet in België gevestigde btw-plichtige afnemer die in België voor de btw is geregistreerd (rechtstreeks of via een aansprakelijke vertegenwoordiger) wordt afgeschaft. In theorie althans want als de btw-plichtige afnemer niet in België is gevestigd, dan vindt de in die verlegging bedoelde dienst plaats buiten België en is er dus nooit sprake van Belgische btw die moet worden voldaan.


Hoofdelijke aansprakelijkheid voor platforms die bepaalde leveringen faciliteren

En er wordt een nieuw artikel 20quater in KB 1 ingevoegd. Daarmee geeft de wetgever uitvoering aan artikel 51bis, § 3bis Wbtw. Die nieuwe paragraaf (ingevoerd bij de wet dd. 23.11.2023) stelt dat de btw-plichtige die goederenleveringen faciliteert via een elektronische interface die hij exploiteert, in bepaalde gevallen mee hoofdelijk gehouden is tot het voldoen van de over die gefaciliteerde leveringen verschuldigde Belgische btw. Het gaat om die gevallen waar het platform niet de ‘primaire’ schuldenaar van de btw wordt door het in artikel 14bis btw-richtlijn opgenomen onweerlegbaar wettelijk vermoeden dat de gevallen vastlegt waarvoor het platform als koper-verkoper moet worden beschouwd. De verkoper, niet het platform, blijft dus de primaire schuldenaar van de op de verkopen verschuldigde btw, maar de exploitant van het platform kan hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor die btw als hij niet te goeder trouw is of een fout of nalatigheid heeft begaan met betrekking tot de volgende leveringen van goederen:

  • binnenlandse goederenleveringen en intracommunautaire afstandsverkopen van goederen vanuit een andere lidstaat naar België voor particulieren en andere afnemers van wie de intracommunautaire verwervingen in België niet aan de btw zijn onderworpen;
  • afstandsverkopen met invoer van goederen in zendingen met een intrinsieke waarde van meer dan 150 euro, waarbij het de leverancier is die voor de invoer als geadresseerde optreedt (dus niet als de koper bv. via het koeriersbedrijf de invoer-btw moet voldoen).

Het nieuwe artikel 20quater KB 1 regelt nu de wijze waarop de fiscus aan de exploitant van het platform kennisgeving moet doen van de ernstige vermoedens die bestaan dat een leverancier voor wie het platform de leveringen faciliteert zijn aangifte- en betalingsverplichtingen niet correct vervult. Die kennisgeving is nodig om de hoofdelijke aansprakelijkheid in te kunnen roepen en gebeurt op het door exploitant meegedeelde elektronisch adres. Ook de leverancier moet zo’n kennisgeving krijgen op het door hem meegedeelde elektronisch adres, of bij gebrek daaraan op het elektronisch adres van de exploitant van het platform.

Verder regelt het nieuwe artikel 20quater KB 1 de bezwaarprocedure die de leverancier kan instellen tegen voormelde kennisgeving op het in die kennisgeving door de fiscus meegedeelde elektronisch adres.


Gegevens te verstrekken door betalingsdienstaanbieders

Aanbieders van betalingsdiensten zijn vanaf 1 januari 2024 verplicht om informatie te verstrekken over bepaalde grensoverschrijdende betalingen binnen de EU (artikel 93duodecies/1 Wbtw). Zo willen de fiscale diensten zicht krijgen op de echte ontvangsten van btw-plichtigen in de e-commerce.

Per kwartaal moeten zij nauwkeurige registers bijhouden van relevante grensoverschrijdende betalingen. Het gaat dan om betalingen waarbij de betaler en de begunstigde in twee verschillende lidstaten gevestigd zijn.

Het nieuw ingevoerde artikel 26quater KB 1 legt de verplichting op om voormelde registers uiterlijk aan het einde van de maand die volgt op het kalenderkwartaal waarop de gegevens betrekking hebben, elektronisch aan de fiscus te bezorgen via een elektronisch standaardformulier.

En in afdeling 5 van de bijlage bij KB 44 wordt een punt III ingevoerd dat de boetes vastlegt als voormelde verplichtingen niet worden nageleefd. Onder meer worden de volgende boetes voorzien:

  • het niet houden van voormelde registers: 3.000 euro voor een eerste overtreding, 4.000 euro voor de tweede en 5.000 euro voor elke volgende overtreding;
  • 2.000 euro per ontbrekende mededeling;
  • voor het laattijdig meedelen aan de fiscus: 300 euro per maand vertraging voor elke laattijdige mededeling met een maximum van 3.000 euro.

Ook voor het niet naleven van het formaat voor de rapportering als een onvolledige of onjuiste mededeling worden boetes opgelegd.


Forfait voor caféhouders

Op 30 maart 2023 liet de fiscus al weten dat btw-plichtigen die de forfait voor caféhouders toepassen in afwachting van de publicatie van een wijziging van KB 2bis hun btw-aangifte voor het eerste kwartaal 2023 konden opstellen aan de hand van de voorlopige forfaitaire grondslagen van aanslag voor de berekening van de in 2023 te betalen btw, namelijk die van 2022 met uitzondering van:

  • aangenomen verlies op elk bier in vaten: 7,5% (in liters) (i.p.v.. 4%) van de hoeveelheid bier in vaten aangekocht gedurende een trimester;
  • voor kleine caféhouders
    • Bier in vaten: inkoopprijs x 2,64% (i.p.v. 2,55%)
    • Bier in flessen en andere koude en warme dranken: inkoopprijs x 3,28% (i.p.v. 3,2%).

Dat KB 2bis wordt nu met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023 in die zin aangepast, net zoals het berekeningsblad in de bijlage van dat KB.


Algemeen verhoudingsgetal

Gemengde btw-plichtigen die hun btw-aftrek bepalen op basis van het algemeen verhoudingsgetal, zijn sinds 1 januari 2024 verplicht om de fiscus hierover voorafgaandelijk in te lichten. Dat gebeurt via het formulier E-604A (gemengd btw-plichtige bij aanvang van de economische activiteiten) of B (gemengd btw-plichtige ingevolge een wijziging van de economische activiteiten) in te dienen op MyMinfin.

Als de btw-plichtige bij aanvang van zijn economische activiteit al het algemeen verhoudingsgetal wil toepassen, dan doet hij deze melding ten laatste voor het einde van het eerste aangiftetijdvak waarin de aanvang van zijn activiteit plaatsvindt. Wil hij het algemeen verhoudingsgetal toepassen ingevolge een wijziging van zijn activiteit waardoor hij gemengde btw-plichtige wordt, dan doet hij die kennisgeving vóór het einde van het eerste aangiftetijdvak waarin de wijziging van zijn activiteit plaatsvindt. Deze kennisgevingen hebben uitwerking voor een onbepaalde duur vanaf de eerste dag van de aanvang of wijziging van zijn activiteit.

De btw-plichtigen dit het algemeen verhoudingsgetal al toepasten op 31 december 2023, krijgen tijd tot 30 juni 2024 om die melding te doen.

Ook de btw-plichtigen die voor de berekening van hun btw-aftrek willen omschakelen van het werkelijke gebruik naar het algemeen verhoudingsgetal moeten zo’n kennisgeving doen. Hier is geen termijn voorzien, maar de kennisgeving heeft pas uitwerking vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar van de kennisgeving en ten vroegste op 1 januari van het vierde jaar dat volgt op de datum van uitwerking van de kennisgeving voor de toepassing van het werkelijke gebruik.

Wil de btw-plichtige in omgekeerde richting omschakelen, dan moet hij hiervan de voorafgaandelijke kennisgeving voor het werkelijke gebruik doen.

Naast de kennisgeving van zijn keuze van de aftrekmethode, moet de btw-plichtige ook zijn voorlopige en definitieve verhoudingsgetallen meedelen. Dit moet gebeuren via INTERVAT ter gelegenheid van het indienen van de btw-aangifte voor het eerste kwartaal of voor een van de eerste drie maanden van het kalenderjaar. Btw-plichtigen die van bij de aanvang van hun activiteit of door een wijziging ervan gemengde btw-plichtige worden, moeten de verhoudingsgetallen meedelen bij de indiening van de btw-aangifte voor het kwartaal waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd. Gaat het om een maandaangever dan moet dit gebeuren bij het indienen van de btw-aangifte voor een van de eerste twee maanden na die waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd. De btw-plichtige moet hiervan ook nog steeds een berekeningsblad opmaken en bijhouden.


Werkelijke gebruik

De vanaf 1 januari 2023 ingevoerde nieuwe regeling voor de toepassing van het werkelijk gebruik wordt ook bijgestuurd om de doeltreffendheid ervan te verhogen.

Artikel 18bis, § 1, derde lid KB 3 wordt aangepast zodat btw-plichtigen die door de aanvang van hun economische activiteit of door een wijziging ervan gemengde btw-plichtige worden en daarbij het werkelijke gebruik willen toepassen vanaf die aanvang of wijziging van de activiteit, hun kennisgeving moeten doen vóór het einde van het aangiftetijdvak waarin de aanvang of de wijziging van zijn activiteit plaatsvindt (in plaats van vóór het einde van het eerste aangiftetijdvak dat daarop volgt). Die keuze krijgt ook uitwerking vanaf de datum van de aanvang of wijziging van de activiteit (en niet vanaf het tijdvak dat daarop volgt – de wetgever neemt hiermee in feite een bestaande administratieve tolerantie in de btw-wetgeving op).

In paragraaf 2 van artikel 18bis KB 3 wordt verduidelijkt dat de btw-plichtigen die het werkelijk gebruik toepassen, de in die paragraaf vermelde gegevens elk jaar opnieuw moeten bezorgen aan de fiscus. De wetgeving voorzag reeds dat dit moet gebeuren via INTERVAT ter gelegenheid van het indienen van de btw-aangifte voor het eerste kwartaal of voor een van de eerste drie maanden van het kalenderjaar. Aan die paragraaf 2 is nu een nieuw lid toegevoegd voor de situatie waar de btw-plichtige het werkelijke gebruik toepast vanaf de aanvang of wijziging van zijn activiteit. In dat geval moeten die gegevens via INTERVAT meegedeeld worden bij de indiening van de btw-aangifte voor het kwartaal waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd, of in het geval van een maandaangever, bij het indienen van de btw-aangifte voor een van de eerste twee maanden na die waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd.

De nieuwe paragraaf 4 van artikel 18bis KB 3 bepaalt dat als een gemengde btw-plichtige die het werkelijk gebruik toepast en wenst over te schakelen naar het algemeen verhoudingsgetal, dan volstaat het om de hogervermelde kennisgeving van de toepassing van het algemeen verhoudingsgetal te doen. Er moet dus niet nog een afzonderlijke kennisgeving van stopzetting van het werkelijk gebruik gebeuren. Die wijziging gaat in op 1 januari van het jaar dat volgt op deze kennisgeving. En ook hier verduidelijkt de wetgever dat zo’n omschakeling pas ten vroegste kan vanaf 1 januari van het vierde jaar dat volgt op de datum van uitwerking van de initiële kennisgeving voor de toepassing van het werkelijke gebruik.

En tot slot legt de nieuwe paragraaf 8 van artikel 18bis KB 3 aan gedeeltelijke btw-plichtigen, die van rechtswege het werkelijke gebruik moeten toepassen, de verplichting op om de in paragraaf 2 opgenomen gegevens (zoals hun bijzondere verhoudingsgetallen) ook jaarlijks aan de fiscus mee te delen via INTERVAT, ter gelegenheid van het indienen van de btw-aangifte voor het eerste kwartaal of voor een van de eerste drie maanden van het kalenderjaar. Gaat het om het eerste jaar waar het werkelijke gebruik wordt toegepast vanaf de aanvang of wijziging van de activiteit die de gedeeltelijke btw-plicht met zich meebrengt, dan moeten die gegevens meegedeeld worden bij de indiening van de btw-aangifte voor het kwartaal waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd, of in het geval van een maandaangever, bij het indienen van de btw-aangifte voor een van de eerste twee maanden na die waarin de activiteit werd aangevangen of gewijzigd.


Toevallige btw-plicht door optie

Elkeen die voor btw geen beroepsoprichter is, kan er voor opteren om de verkoop van, of de vestiging, de overdracht of de wederoverdracht van een zakelijk recht op een nieuw gebouw, aan de btw te onderworpen (voor zover de nieuwtermijn nog niet is verstreken).

Voor deze optie vereist de wetgever niet langer dat de verkoper de fiscus hiervan informeert met het formulier 104.1. Het blijft op basis van artikel 1 KB 14 nieuw wel vereist om deze optie uit te drukken in de eerste akte die tussen de partijen de titel vormt van de levering. Dat is volgens het verlag aan de Koning bij het KB meestal de verkoopovereenkomst, maar de fiscus aanvaardt dat dit ook wordt geconcretiseerd in een verkoopbelofte.


Bijzondere landbouwregeling

Met zijn wet van 23 november 2023 verhuisde de wetgever tal van bepalingen over de bijzondere landbouwregeling van het KB 22 naar artikel 57 Wbtw (op advies van de Raad van State). Het gaat voor alle duidelijkheid niet om inhoudelijke wijzigingen. Die bepalingen worden nu in het KB 22 opgeheven. En uiteraard worden ook de verwijzingen naar de verhuisde bepalingen aangepast.


Bewaringstermijn

Met de wet van 20 november 2021 inzake diverse fiscale en financiële bepalingen (B.S. dd. 30.11.2022) wijzigde de wetgever de algemene bewaringstermijn voor onder meer facturen en stukken van zeven naar tien jaar. Voor de bedrijfsmiddelentabel was de wetgever die aanpassing vergeten. Dat wordt nu rechtgezet in artikel 11 KB 3.


Btw-ketting

De modernisering van de btw-ketting en van de inning van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen binnen de FOD Financiën, is geregeld in de wet van 12 maart 2023. Die wet voorziet onder meer dat vanaf 1 januari 2024 de btw-rekening-courant en de bijzondere rekening verdwijnen, een btw-provisierekening wordt ingevoerd die de btw-plichtige makkelijker zelf kan beheren en de fiscus voor btw-plichtigen die hun indieningsverplichting niet naleven, een vervangende btw-aangifte kan opmaken en de btw-schuld sneller kan opnemen in een innings- en invorderingsregister.

Die wet voorziet ook in de mogelijkheid dat bij koninklijk besluit een latere datum van inwerkingtreding kan worden bepaald die niet later mag zijn dan 1 januari 2025. Het kabinet van de minister had reeds laten weten dat dit uitstel er zou komen. Artikel 35 van het KB van 17 december 2023 formaliseert nu dit uitstel naar 1 januari 2025.


KB van 17 december 2023, B.S. 22 december 2023

Klantenseminarie december 2023

Beste abonnees,

Jullie kunnen nu inschrijven voor ons klantenseminarie van december 2023. Dat gaat door op de volgende tijdstippen en locaties:

Zoals steeds is het klantenseminarie gratis voor één persoon per abonnee. Bijkomende inschrijvingen aan 75 euro per persoon, exclusief btw. Voor de opleiding worden ITAA-attesten uitgereikt.

Klik hier voor het inschrijvingsformulier en tot binnenkort op één van de locaties.

GKS: realtime en online rapportering vanaf 2024

De wetgever heeft een wetsontwerp ingediend om onder meer het huidige GKS-systeem te moderniseren. Dit zal inhouden dat het GKS ook in andere sectoren dan de horeca gebruikt kan worden, de technologie meer compatibel wordt met nieuwe kassastechnologie/-software en de transactiegegevens in realtime online gerapporteerd zullen moeten worden. 

Het ontwerp past daarvoor de wet van 30 juli 2013 met betrekking tot de certificatie van een geregistreerd kassasysteem in de horecasector (BS dd. 28.08.2013) aan.

Voor de eenvoud zal er nog maar één soort transactie auditfile gebruikt worden, ongeacht de gebruikte kassasoftware. De modernisering van het GKS-systeem moet het mogelijk maken moderne kassasystemen te koppelen of efficiënt te beheren.

Door de real time online rapportering via de fiscale data module (FDM), is een VAT Signing Card (VSC) niet langer nodig om de gegevens beveiligd weg te schrijven. Die VSC zal dus verdwijnen. En de fiscus zal niet langer ter plaatse moeten komen om na te gaan of het GKS correct wordt gebruikt.

De nieuwe regels zullen gelden vanaf 1 januari 2024, met uitzondering van een GKS waarvoor de certificering is aangevraagd of toegekend uiterlijk op 31 december 2023. Deze systemen zullen pas tegen 2027 aan de nieuwe regels aangepast moeten zijn. Kassasystemen waarvoor de aanvraag tot certificatie wordt ingediend vanaf 1 januari 2024, zullen er onmiddellijk aan moeten voldoen. 


Wetsontwerp 55K3607/001, 19 oktober 2023

Nieuwe btw-regels voor tankkaarten op komst?

De lidstaten zijn het na grondige besprekingen binnen het btw-comité over het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Vega (C-235/18 dd. 15.05.2019), bijna unaniem eens geworden dat de uitgever van een tankkaart in veel gevallen geen brandstof levert maar een financiële dienst verricht (richtsnoer 1068 van het btw-comité).

De uitgever van de kaart zal wel geacht worden de brandstof zelf aan te kopen en zelf te verkopen als de volgende voorwaarden vervuld zijn:

  • de uitgever van de kaart moet eigenaar worden van de brandstof – dat houdt onder meer in dat hij ook het financiële risico naar de leverancier toe draagt als de kaarthouder uiteindelijk niet betaalt, dat hij ook het risico draagt voor de schade die de kaarthouder zou oplopen als er iets mis zou zijn met de brandstof en dat de uitgever zijn eigen prijzen zet naar de kaarthouder toe;
  • het moet dezelfde brandstof zijn die wordt aangekocht en verkocht;
  • er moet een overeenkomst bestaan tussen de uitgever van de kaart en de brandstofleverancier waarbij de uitgever handelt in opdracht van de leverancier of in opdracht van de kaarthouder en waar geen verwijzing naar het verlenen van een krediet of de administratie van brandstoflevering is opgenomen.

Belangrijk is dat deze nieuwe richtsnoeren niet voor het verleden gelden. We mogen ervan uitgaan dat de Belgische administratie binnen korte termijn deze standpunten zal overnemen en becommentariëren in een nog te publiceren circulaire.

Nieuwe btw-ketting uitgesteld tot 1 januari 2025

De modernisering van de btw-ketting en van de inning van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen binnen de FOD Financiën, is geregeld in de wet van 12 maart 2023. Die wet voorziet onder meer dat vanaf 1 januari 2024 de btw-rekening-courant en de bijzondere rekening verdwijnen, een btw-provisierekening wordt ingevoerd die de btw-plichtige makkelijker zelf kan beheren en de fiscus voor btw-plichtigen die hun indieningsverplichting niet naleven, een vervangende btw-aangifte kan opmaken en de btw-schuld sneller kan opnemen in een innings- en invorderingsregister. Deze maatregelen moeten het leven van btw-plichtigen die hun verplichting correct naleven vergemakkelijken en de laksheid van zij die dit niet correct doen, compenseren.

Maar die wet voorziet ook in de mogelijkheid dat bij koninklijk besluit een latere datum van inwerkingtreding kan worden bepaald die niet later mag zijn dan 1 januari 2025. Er zal nu zo’n koninklijk besluit worden voorbereid om de inwerkingtreding van de nieuwe btw-ketting effectief uit te stellen naar 1 januari 2025. Dit moet de overheid in staat stellen de implementatie van de nieuwe btw-ketting efficiënt en doeltreffend uit te werken.

Fiscus geeft nog enkele verduidelijkingen bij de voorafgaande kennisgeving voor het werkelijk gebruik

In een circulaire geeft de fiscus toelichting bij de wijzigingen die het KB van 26 oktober 2022 (B.S. dd. 10.11.2022) aan diverse koninklijke besluiten doorvoert. Het gaat om:

  • digitalisering van uitwisseling van gegevens door de btw-plichtige met de fiscus;
  • wijziging van de verlegging van heffing voor werk in onroerende staat door in België gevestigde btw-plichtigen (artikel 20 KB 1);
  • forfaitaire regeling voor kleine caféhouders;
  • recht op aftrek via het werkelijke gebruik;
  • schenken van voedseloverschotten;
  • technische aanpassingen.

De circulaire beperkt zich in hoofdzaak tot het hernemen van het verslag aan de Koning bij voormeld KB.


Werkelijk gebruik – verplichte kennisgeving

Gemengde btw-plichtigen die hun recht op aftrek willen uitoefenen volgens het werkelijke gebruik, zijn sinds 1 januari 2023 verplicht hiervan voorafgaandelijk melding te doen aan de fiscus. De btw-plichtigen die op 31 december 2022 het werkelijk gebruik al toepasten, moeten hiervan uiterlijk 30 juni 2023 melding doen. Hierover geeft de fiscus nog enkele bijkomende verduidelijkingen.

Artikel 46 Wbtw laat aan gemengde btw-plichtigen in eerste instantie de keuze om hun btw-aftrek uit te oefenen op basis van een algemeen verhoudingsgetal of via het werkelijk gebruik. Maar een aantal btw-plichtigen heeft die keuze niet en moet bij wet het werkelijk gebruik toepassen. Zij vallen buiten de keuzeprocedure en zijn dus niet gehouden om voormelde melding te doen, noch om de gegevens met betrekking tot deze regeling mee te delen.

Zo moeten de gedeeltelijke btw-plichtigen die handelingen binnen de btw-sfeer en handelingen buiten de btw-sfeer verrichten, ingevolge artikel 45 Wbtw hun btw-aftrek uitoefenen op basis van het werkelijk gebruik. Zij moeten dus geen kennisgeving hiervan doen. Als zij voor hun handelingen binnen de btw-sfeer zowel belaste als vrijgestelde handelingen verrichten, en ze kiezen voor de btw-aftrek om het werkelijk gebruik toe te passen in plaats van het algemeen verhoudingsgetal, dan moeten zij wel de voormelde kennisgeving doen.

Ook gewone en gemengde btw-plichtigen die het algemeen verhoudingsgetal toepassen en occasioneel een handeling stellen bedoeld in artikel 13 KB 3, moeten eveneens het werkelijk gebruik toepassen voor de aftrek van de btw op de kosten voor die occasionele handelingen (wel of geen btw-aftrek). Voor de aftrek van btw op de kosten van de overige handelingen passen ze de normale regels toe (het algemeen verhoudingsgetal voor de gemengde btw-plichtige). De in artikel 13 KB 3 bedoelde handelingen zijn:

  • het afstoten van bedrijfsmiddelen die de btw-plichtige in zijn bedrijf gebruikte;
  • onroerende en financiële verrichtingen, met uitzondering van die welke behoren tot een specifieke economische activiteit van dien aard (feitenkwestie);
  • handelingen in het buitenland, wanneer ze worden verricht door een bedrijfszetel die onderscheiden is van de in België gevestigde zetel en de uitgaven met betrekking tot die handelingen niet rechtstreeks door deze laatste zetel worden gedragen.

In de circulaire is ook de administratieve tolerantie opgenomen dat in het geval van aanvang of wijziging van activiteit, de btw-plichtige het werkelijk gebruik al mag toepassen vanaf de datum van de aanvang of de wijziging van zijn activiteit, en niet pas vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak dat volgt op de aanvang of wijziging van die activiteit, zoals voorzien in artikel 18bis, § 1, 4de lid KB 3 (zie ook FOD Financiën, nieuwsbericht dd. 22.12.2022).

De fiscus voorziet ook nog in een bijkomende tolerantie voor een gemengde btw-plichtige die beseft dat het voorlopig algemeen verhoudingsgetal voor hem resulteert in een onvoldoende btw-aftrek ten aanzien van nieuwe handelingen die hij wil stellen. Dit is in het bijzonder het geval bij een belangrijke wijziging in de activiteit van de gemengde btw-plichtige die niet was voorzien bij aanvang van het kalenderjaar. In deze bijzondere omstandigheden aanvaardt de fiscus dat de kennisgeving voor het werkelijk gebruik wordt ingediend tijdens het kalenderjaar. Die krijgt dan uitwerking op dezelfde wijze als deze van een btw-plichtige die in de loop van het jaar gemengd btw-plichtige wordt en het werkelijk gebruik kan dus toegepast worden vanaf de datum van de wijziging van de activiteit.

En ook staat de fiscus toe, maar enkel in zeer uitzonderlijke gevallen, dat een rechtzetting voor vorige kalenderjaren gebeurt op basis van het werkelijk gebruik. Daarvoor moet de btw-plichtige bij zijn keuze van aftrekmethode te goeder trouw zijn geweest en op afdoende wijze kunnen aantonen dat hij niet wist dat een volgens hem vrijgestelde of belaste handeling in werkelijkheid niet was vrijgesteld of niet was belast én dat de verandering van aftrekmethode het mogelijk maakt om nauwkeuriger te bepalen welk deel van de btw betrekking heeft op de handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Dit zal enkel het geval zijn bij een rechtzetting van de fiscale situatie van de btw-plichtige die bij de fiscus een verzoek kan indienen om bij de inwerkingtreding van de aftrek volgens het werkelijk gebruik tegelijkertijd een rechtzetting door te voeren voor de vorige kalenderjaren.

In de circulaire is ook het uitstel opgenomen van de deadline voor de verplichting om bij de toepassing van het werkelijk gebruik de bijkomende vereiste informatie via Intervat mee te geven. Dat moet bij de indiening van de periodieke btw-aangifte over:

  • het eerste kwartaal van 2024 (in te dienen ten laatste 20 april 2024 – zou 25 april moeten zijn tenzij de nieuwe btw-ketting nog wordt uitgesteld) of;
  • één van de eerste drie maanden van 2024 (in te dienen ten laatste op 20 februari 2024, 20 maart 2024 of 20 april 2024).

Deze tolerantie geldt ook bij de aanvang of een wijziging van activiteit in 2023.

Btw-plichtigen die het werkelijk gebruik al toepasten op 31 december 2022, moeten deze gegevens opnemen in de periodieke btw-aangifte over:

  • het eerste kwartaal van 2024 (in te dienen ten laatste op 20 april 2024) of;
  • de maand mei (in te dienen ten laatste op 20 juni 2024).


Fisconetplus, circulaire 2023/C/63, 21 juni 2023

Verhuur van enkel accommodatie zonder bijkomende diensten is een reisdienst

Een Poolse vennootschap oefent een economische activiteit uit van ‘hotelbroker’. In dat kader biedt zij aan haar klanten (ondernemers die commerciële activiteiten verrichten) de mogelijkheid om accommodatie te boeken in hotels en andere soortgelijke inrichtingen in Polen en in het buitenland. De vennootschap koopt op eigen naam en voor eigen rekening de accommodatiediensten in bij andere btw-plichtigen om ze aan haar klanten door te verkopen.

In functie van de behoeften en verwachtingen van haar klanten geeft de onderneming ook advies over de keuze van de accommodatie en helpt zij bij het organiseren van hun reis. In de meeste gevallen verleent de onderneming enkel accommodatiediensten. Hiervoor vraagt ze een prijs die naast de kosten voor het verwerven van die diensten, ook haar winstmarge omvat.

De Poolse fiscus vindt dat de wederverkoop van accommodatiediensten geen ‘reisdienst’ is en dus niet onder de bijzondere reisbureauregeling valt. Daarvoor is volgens de fiscus vereist dat er sprake is van een samengestelde dienst die bestaat uit een reeks eigen en externe diensten, en dus meerdere diensten moet omvatten. De enkele doorverkoop van accommodatie is geen samengestelde dienst.


Margeregeling voor reisbureaus

De bijzondere margeregeling voor reisbureaus is volgens artikel 306 btw-richtlijn van toepassing op de handelingen van reisbureaus, voor zover zij niet als tussenpersoon, maar op eigen naam tegenover de reiziger handelen en voor de totstandbrenging van de reizen gebruikmaken van goederenleveringen en diensten van andere btw-plichtigen. Deze regeling is een uitzondering op de algemene regeling van de btw-richtlijn, en mag dus enkel toegepast worden voor zover dit voor de verwezenlijking van de doelstelling ervan noodzakelijk is.

Volgens het Hof heeft deze bijzondere regeling in hoofdzaak tot doel de problemen te vermijden die de algemene bepalingen van de btw-richtlijn zouden veroorzaken, in het bijzonder voor de handelingen die de verrichting van diensten van derden omvatten. De algemene regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van voorbelasting zou door de grote verscheidenheid van die prestaties en de plaatsen waar ze worden verricht, tot praktische moeilijkheden leiden. En dat zou dan weer leiden tot een belemmering van de uitoefening van die werkzaamheden.


Reisbureau

De bijzondere reisbureauregeling is enkel van toepassing op btw-plichtigen die op eigen naam tegenover de reiziger handelen en voor de totstandbrenging van de reizen gebruikmaken van goederenleveringen en diensten ingekocht bij andere btw-plichtigen.

In deze zaak staat het vast dat de Poolse onderneming als hotelbroker op eigen naam bij andere btw-plichten accommodatiediensten inkoopt om ze door te verkopen aan haar klanten. Ze wordt dan ook beschouwd als reisbureau inzake btw en komt in principe in aanmerking voor de bijzondere reisbureauregeling. Bovendien zijn de activiteiten van de Poolse onderneming vergelijkbaar met die van een reisbureau of touroperator. Afhankelijk van de behoeften en verwachtingen van haar klanten, geeft de onderneming ook af en toe advies over de keuze van de accommodatie en verleent ze bijstand bij het organiseren van reizen.


Reisdienst

Omdat de onderneming voor btw als reisbureau wordt beschouwd, is de vraag of de verrichte accommodatiediensten onder de bijzondere regeling voor reisbureaus vallen als er geen aanvullende diensten worden verricht.

In de zaak Alpenchalets Resorts (C‑552/17 dd. 19.12.2018) besliste het Hof dat het van de bijzondere reisbureauregeling uitsluiten van een dienst, enkel omdat die uitsluitend betrekking heeft op het verstrekken van accommodatie, zou leiden tot een met de doelstellingen van de btw-richtlijn strijdig ingewikkeld belastingstelsel, waarin de bestanddelen van de aan iedere reiziger aangeboden diensten zouden bepalen welke btw-regeling van toepassing is.

Het verstrekken van vakantieaccommodatie door een reisbureau is dan ook een reisdienst die onder de bijzondere regeling voor reisbureaus valt, ook al omvat deze dienst enkel accommodatie.


Dictum van het Hof

Artikel 306 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het door een belastingplichtige inkopen van accommodatiediensten bij andere belastingplichtigen en het doorverkopen ervan aan andere marktdeelnemers onder de bijzondere regeling voor reisbureaus op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde valt, ook al is er geen sprake van aanvullende diensten.


HvJ, C-108/22, C., 29 juni 2023

Dochtervennootschap die enkel goederen bewerkt voor buitenlandse moedervennootschap is geen vaste inrichting van die laatste

Cabot is een Zwitserse vennootschap die in België voor btw is geïdentificeerd voor de verkoop van koolstofhoudende producten. Zij sluit met de Belgische groepsvennootschap Cabot Plastics een overeenkomst waarbij die laatste bewerkingen uitvoert aan de goederen van Cabot Zwitserland. Cabot Plastics gebruikt uitsluitend haar eigen uitrusting om de grondstoffen te verwerken in producten die gebruikt worden bij de productie van kunststoffen. Deze diensten vormen voor Cabot Plastics zo goed als haar volledige omzet.

Na de bewerking blijven de goederen in België opgeslagen bij Cabot Plastics om later van hieruit door Cabot Zwitserland te worden verkocht. De uitslag en het vervoer van de goederen gebeurt door de kopers van de producten of door transporteurs aangesteld door Cabot Zwitserland (de verkoper).

Naast de bewerking van de goederen verricht Cabot Plastics nog een reeks aanvullende diensten voor Cabot Zwitserland:

  • de opslag van producten;
  • het geven van aanbevelingen voor het optimalisering van het productieproces;
  • interne en externe technische controles en evaluaties
  • het meedelen van resultaten aan Cabot Switzerland;
  • leveringen of diensten die door andere productie-eenheden worden verlangd.

In een ruling van 2012 ging de rulingcommissie er mee akkoord dat de activiteiten van Cabot Plastics er niet toe leiden dat er in hoofde van Cabot Zwitserland sprake zou zijn van een vaste inrichting in België voor inkomstenbelastingen. Maar ingevolge een belastingcontrole in 2017 besliste de fiscus dat er voor btw wel sprake is van een vaste inrichting in België. De mensen en technische middelen die Cabot Plastics gebruikt om haar diensten te verrichten voor Cabot Zwitserland, zijn volgens de Belgische fiscus eveneens de vaste inrichting in België van Cabot Zwitserland waarvoor Cabot Plastics haar diensten heeft verricht.

In deze veronderstelling van de Belgische fiscus vinden de diensten die Cabot Plastics verricht, op basis van de B2B-hoofdregel voor btw plaats in België, daar waar de vaste inrichting is gevestigd waarvoor de diensten worden verricht. Dus had Cabot Plastics over haar diensten aan de Zwitserse groepsvennootschap, Belgische btw moeten aanrekenen in plaats van de facturen uit te reiken zonder btw, ervan uitgaand dat de plaats van de dienst op basis van de B2B-hoofdregel Zwitserland was (de zetel van bedrijfsuitoefening van Cabot Zwitserland).


Hoofdregel B2B: hoofdzetel of vaste inrichting?

De B2B-hoofdregel (artikel 44 btw-richtlijn) stelt dat een dienst voor btw plaatsvindt waar de btw-plichtige afnemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Maar als die dienst wordt verricht voor een elders gevestigde vaste inrichting van de afnemer, dan vindt die dienst voor btw plaats waar die vaste inrichting zich bevindt. Bij toepassing van deze B2B-hoofdregel wordt slechts van de vestiging van de zetel van bedrijfsuitoefening als plaats van de dienst afgeweken ten voordele van de plaats waar de afnemer een vaste inrichting heeft, als de dienst enkel voor die vaste inrichting is verricht die de dienst voor haar eigen behoeften gebruikt (artikel 21, 2de lid Uitvoeringsverordening 282/2011). Maar dan moet er wel eerst sprake zijn van een vaste inrichting die de diensten afneemt voor haar activiteit.


Vaste inrichting

De zetel van de bedrijfsuitoefening is ingevolge artikel 10 van Uitvoeringsverordening 282/2011 de plaats waar de centrale bestuurstaken van het bedrijf worden uitgeoefend. Artikel 11 van de Uitvoeringsverordening 282/2011 definieert als vaste inrichting zoals bedoeld hiervoor: iedere andere inrichting dan voormelde zetel van bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken. Er kan dus geen vaste inrichting zijn:

  • zonder een duidelijke structuur die tot uiting komt in het beschikken over personeel of technische middelen;
  • als deze structuur slechts tijdelijk bestaat.

Wat het eerste criterium betreft, oordeelde het Hof al eerder dat in het licht van het principe van de economische en commerciële realiteit (een fundamenteel principe van het btw-stelsel), het voldoende is dat de btw-plichtige over dit personeel en die technische middelen kan beschikken alsof het zijn eigen personeel en middelen waren, bijvoorbeeld op basis van dienstverlenings- of huurovereenkomsten die dit personeel en deze middelen ter beschikking van de btw-plichtige stellen en die niet op korte termijn kunnen worden opgezegd (C- 333/20, Berlin Chemie dd. 07.04.2022).

Het Hof heeft ook al beslist dat het begrip ‘vaste inrichting’ beoordeeld moet worden aan de hand van de economische en commerciële realiteit. Die kwalificatie kan niet enkel afhangen van het juridische statuut. Dat een vennootschap een dochteronderneming heeft in een andere lidstaat, betekent niet automatisch dat zij daar een vaste inrichting heeft.

En dat een onderneming haar mensen en technische middelen enkel gebruikt om diensten te verrichten voor één andere (verbonden) onderneming, betekent niet dat deze middelen aan die afnemer ter beschikking worden gesteld. Volgens het Hof wordt een rechtspersoon geacht het personeel en de technische middelen waarover hij beschikt, te gebruiken voor zijn eigen behoeften, ook al heeft hij slechts één klant. Die middelen kunnen alleen maar een vaste inrichting van die afnemer vormen als deze laatste erover kan beschikken alsof het zijn eigen middelen waren.

Om uit te maken of de diensten worden verricht voor en ter plaatse worden gebruikt door de beweerde vaste inrichting, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de loonwerkdiensten die Cabot Plastics voor Cabot Switzerland verricht, en anderzijds de verkoop van de daaruit voortkomende goederen door Cabot Switzerland. Het Hof stelt vast dat uit het voorgelegde dossier niet blijkt dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen de ‘middelen’ die Cabot Plastics gebruikt om haar diensten voor de Zwitserse groepsvennootschap te verrichten en de ‘middelen’ die volgens de fiscus door die laatste worden gebruikt om deze diensten in België af te nemen binnen haar ‘beweerde’ vaste inrichting. En het Hof besliste eerder al dat de mensen en technische middelen die de diensten verrichten, niet tegelijkertijd een vaste inrichting kunnen vormen van de buitenlandse vennootschap die deze diensten afneemt.

Volgens het Hof worden de loonwerkdiensten door Cabot Switzerland afgenomen en gebruikt voor de verwezenlijking van haar economische activiteit, namelijk de verkoop van de uit deze diensten voortkomende goederen in Zwitserland. Voor deze activiteit beschikt Cabot Zwitserland in België immers niet over een daartoe geschikte structuur.

Het Hof komt hier in feite tot dezelfde conclusie als in de voormelde zaak Berlin Chemie. Daar oordeelde het dat een dochtervennootschap die enkel marketingdiensten verricht ten behoeve van de verkoopactiviteit van de moedervennootschap, geen vaste inrichting is van die moedervennootschap.


Dictum van het Hof

Artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, en artikel 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige dienstontvanger wiens zetel van de bedrijfsuitoefening buiten de Europese Unie is gevestigd, niet over een vaste inrichting beschikt in de lidstaat waar de – juridisch van deze dienstontvanger gescheiden – verrichter van de betrokken diensten is gevestigd indien hij aldaar niet beschikt over een, wat personeel en technische middelen betreft, geschikte structuur die deze vaste inrichting kan vormen, ook al verricht de belastingplichtige dienstverrichter, ter uitvoering van een exclusieve contractuele verbintenis, ten behoeve van die belastingplichtige dienstontvanger loonwerkdiensten alsmede een reeks bijkomende of aanvullende diensten die bijdragen tot de verwezenlijking van de economische activiteit van de belastingplichtige dienstontvanger in deze lidstaat.


HvJ, C-232/22, Cabot Plastics, 29 juni 2023

Levering warmte via CHM-contract geniet ook van de permanente btw-verlaging

Naar aanleiding van de tijdelijke btw-verlaging voor onder meer de levering van warmte via een warmtenet (artikel 1bis/1 KB 20 ), die ondertussen permanent is geworden (wet van 19 maart 2023, B.S. dd. 29.03.2023), antwoordde de minister dat de levering van warmte via een Central Heating Management (CHM) systeem in principe niet voor deze tijdelijke btw-verlaging in aanmerking komt (de bijlage III van de btw-richtlijn staat voor de levering van warmte het verlaagd tarief enkel toe binnen het kader van stadsverwarming). Maar omdat bij een CHM-systeem de afnemers enkel over verwarming en/of warm sanitair water willen kunnen beschikken die is opgewekt door een centrale verwarmingsketel die op aardgas wordt gestookt, stond de minister met ingang van 1 augustus 2022 het tijdelijk verlaagd btw-tarief toch toe (vraag 1122 dd. 27.07.2022). De afnemers hebben hier enkel de bedoeling om te kunnen beschikken over verwarming en/of warm sanitair water opgewekt door een centrale verwarmingsketel die aardgasgestookt wordt, net zoals de individuele afnemers van gas met een eigen verwarmingsketel die van de aardgasleverancier hun eigen individuele afrekening ontvangen met toepassing van het verlaagd btw-tarief.

De fiscus licht deze tolerantie toe in zijn circulaire 2023/C/9 van 13 januari 2023. Deze toegeving blijft van toepassing tot 30 juni 2023.

Met de omzetting van de tijdelijke btw-verlaging in een permanente, is het volgens de fiscus nodig de ministeriële toegeving over de tijdelijke btw-verlaging te bevestigen en om de voorwaarden ervan te herdefiniëren.

Bij CHM-contracten gaat het om overeenkomsten voor de levering van warmte (thermische energie) waarbij een energieleverancier warmte produceert voor verwarming en/of sanitair warm water middels een gasgestookte collectieve verwarmingsinstallatie van een gebouw, die haar ter beschikking wordt gesteld. Die overeenkomsten hebben onder meer tot doel de taken die verband houden met het opvolgen van het aardgasverbruik, het opmaken van de afrekeningen en het opvolgen van de betalingen, over te nemen van de eigenaar van die installatie (vereniging mede-eigenaars, in principe via tussenkomst van de syndicus).

Naast de terbeschikkingstelling van de geproduceerde warmte, staat de energieleverancier ook in voor het registreren van het verbruik van warmte, het berekenen van het individueel verbruik van warmte en de facturatie van deze warmte aan de individuele eigenaars/huurders in het gebouw.

De fiscus bevestigt nu dat bij voormelde CHM-contracten de terbeschikkingstelling van warmte door de energieleverancier via de gasgestookte collectieve verwarmingsinstallatie, vanaf 1 juli 2023 onder de permanente btw-verlaging valt, voor zover het gaat om een afnemer die de warmte gebruikt voor andere dan beroepsdoeleinden. Dat is het geval als de individuele afnemer in het kader van het CHM-contract geen ondernemingsnummer meedeelt aan de energieleverancier.

Als deze toegeving tot onverwachte en/of ongewenste effecten zou leiden, dan kan de fiscus op deze toegeving terugkomen.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/60, 19 juni 2023

Uitstel btw-verplichtingen: zomerregeling 2023

Naar jaarlijkse gewoonte verleent de fiscus ook deze zomer uitstel voor diverse verplichtingen.


Btw-aangifte

De maandaangiften voor de handelingen van juni 2023 en de kwartaalaangiften voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023, moeten in plaats van uiterlijk 20 juli 2023, ten laatste op 10 augustus 2023 ingediend zijn.

De maandaangiften voor de verrichtingen van de maand juli 2023 moeten in plaats van tegen 21 augustus 2023 ten laatste op 8 september 2023 ingediend worden.


Btw-teruggaven

Maandaangevers die recht hebben op maandelijkse teruggave van btw-tegoeden moeten met de volgende indieningsdata rekening houden om te vermijden dat de terugbetaling wordt uitgesteld:

  • aangifte voor de handelingen van juni 2023: indiening uiterlijk 24 juli 2023;
  • aangifte voor de handelingen van juli 2023: indiening uiterlijk 24 augustus 2023.

Let er ook op dat uw bankgegevens gekend zijn.


IC-listing

De IC-listing voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023 of de handelingen van de maand juni 2023 moet ten laatste op 10 augustus 2023 worden ingediend (in plaats van 20 juli 2023); die voor de handelingen van juli 2023 ten laatste op 8 september 2023 (in plaats van 21 augustus 2023).


Betalingen

Voor betalingen staat de fiscus geen uitstel toe. Die vervaldagen blijven dus 20 juli en 21 augustus 2023. Als de verschuldigde btw niet tijdig is betaald, zullen er automatisch nalatigheidsinteresten op de rekening-courant aangerekend worden.

Uiteraard mogen btw-plichtigen bij de uit te voeren betalingen rekening houden met een beschikbaar creditsaldo op hun rekening-courant.


FOD Financiën, nieuwsbericht 12 juni 2023

Hof van Justitie moet zich uitspreken op de vraag of de btw geheven van een grondige verbouwing die geen nieuw gebouw tot stand brengt onder de verlengde herzieningstermijn voor onroerende investeringsgoederen valt

Een advocatenvennootschap laat in de loop van de jaren 2007 tot 2015 zeer uitgebreide onroerende werken uitvoeren aan een onroerend goed dat deels voor bewoning door de zaakvoerder en deels voor de economische activiteit van de btw-plichtige wordt gebruikt.

Naar aanleiding van de afschaffing op 1 januari 2014 van de algemene btw-vrijstelling voor diensten van advocaten, oefende de vennootschap alsnog een gedeeltelijke aftrek uit van de btw die tijdens de periode van de btw-vrijstelling nog niet aftrekbaar was. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Bij de berekening hiervan hanteerde de btw-plichtige voor de onroerende werken een herzieningstermijn van 15 jaar. Ten onrechte volgens de fiscus die volgend op een controle de herzieningstermijn voor de onroerende werken beperkte tot 5 jaar en daarom een 90.000 euro historische btw-aftrek verwierp. Volgens de fiscus hebben de onroerende werken niet geleid tot de ‘oprichting van een gebouw’.

De btw-plichtige vindt dat de betrokken Belgische regeling strijdig is met de btw-richtlijn en de achterliggende gedachte dat de btw-herziening aan een langere termijn mag onderworpen worden als het gaat om onroerende goederen die doorgaans over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben.

Waar de herzieningstermijn voor bedrijfsmiddelen in principe vijf jaar bedraagt, stelt artikel 9, § 2, 1ste lid KB 3 dat deze vijftien jaar bedraagt voor de btw geheven van onroerende bedrijfsmiddelen. Het tweede lid verduidelijkt dat hieronder moet worden verstaan, de btw geheven van:

  • de handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van een gebouw;
  • de verkrijging van een gebouw;
  • de verkrijging van een zakelijke recht op een gebouw.

Daarbij verwijst het KB steeds naar artikel 9, 1ste lid, 1° Wbtw waarin als gebouw of gedeelte van een gebouw moet worden verstaan, ieder bouwwerk dat vast met de grond verbonden is. Hoewel in deze tekst geen onderscheid wordt gemaakt naargelang het wel of niet om een nieuw gebouw gaat, besliste het Hof van Cassatie (rolnr. F.19.0123.N/1 dd. 30.04.2021) dat handelingen die strekken of bijdragen tot het omvormen of verbeteren van een gebouw of een gedeelte van een gebouw, onderworpen zijn aan een herzieningstermijn van vijf jaar. De handelingen die strekken tot of bijdragen tot de oprichting van een gebouw of een gedeelte van een gebouw zijn onderworpen aan de herzieningstermijn van vijftien jaar. Het Hof van Cassatie verbrak hiermee de uitspraak in beroep (dd. 02.04.2019) waar de rechter besliste dat het verschil tussen een verbouwing en een nieuwbouw geen steun vindt in de wet voor wat het vaststellen betreft van de herzieningstermijn.

De btw-plichtige vindt dat deze zienswijze strijdig is met de bepalingen van de btw-richtlijn. Artikel 187, 1, 1ste en 2de paragraaf btw-richtlijn voert een herzieningstermijn in van 5 jaar. De 3de paragraaf staat de lidstaten toe om de herzieningstermijn te verlengen tot maximaal 20 jaar voor ‘onroerende investeringsgoederen’. Volgens de btw-plichtige bedoelt de Europese wetgever hier de goederen die over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben. Bovendien verwijst artikel 187, noch artikel 189 btw-richtlijn (dat de lidstaten de mogelijkheid geeft om het begrip ‘investeringsgoederen’ te definiëren voor de toepassing van de herziening) naar ‘nieuwe gebouwen’. En verder zou het fiscale neutraliteitsbeginsel inhouden dat alle onroerende investeringsgoederen met eenzelfde of vergelijkbare economische gebruiksduur eenzelfde btw-behandeling moeten krijgen.

Volgens het hof van beroep in Gent is er gerede twijfel of de Belgische regeling wel conform is met de voormelde bepalingen van de btw-richtlijn. Het beslist dan ook om aan het Europese Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen.

Eerste vraag: verzetten artikelen 187 en 189 btw-richtlijn zich tegen een regeling waarbij de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast als er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een ‘nieuw gebouw’ in de zin van artikel 12 btw-richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een ‘nieuw gebouw’ in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de vijfjarige herzieningstermijn (de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar).

Tweede vraag: kan een btw-plichtige zich rechtstreeks beroepen op de ingevolge artikel 187 btw-richtlijn verlengde herzieningstermijn van 15 jaar voor werken aan een gebouw die er niet toe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een ‘nieuw gebouw’ kwalificeert in de zin van voormeld artikel 12, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt.


HvB Gent, rolnr. 2020/AR/902, 28 juni 2022

Stukken voor historische btw-aftrek gemeubeld logies indienen uiterlijk 30 juni

Btw-plichtigen die sinds 1 juli 2022 btw moeten afdragen op hun verhuringen van gemeubelde logies die tot 30 juni 2022 van btw waren vrijgesteld, kunnen mogelijks nog de btw die ten tijde van de btw-vrijstelling niet aftrekbaar was, alsnog volledig of deels recupereren. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Om deze te kunnen uitoefenen, moet de btw-plichtige bepaalde formaliteiten naleven (artikel 21bis KB 3). Zo moet hij bij het team beheer van zijn bevoegd btw-kantoor de volgende documenten indienen:

  • een inventaris van de op 1 juli 2022 nog niet gebruikte of verbruikte goederen en diensten;
  • een staat van de op dat tijdstip nog bruikbare bedrijfsmiddelen.

Wij herinneren aan de voorschriften van de fiscus dat de betrokken btw-plichtigen die op 30 juni 2023 nog geen historische aftrek hebben uitgeoefend, voormelde documenten uiterlijk diezelfde datum moeten indienen.