Uitstel btw-verplichtingen: zomerregeling 2023

Naar jaarlijkse gewoonte verleent de fiscus ook deze zomer uitstel voor diverse verplichtingen.


Btw-aangifte

De maandaangiften voor de handelingen van juni 2023 en de kwartaalaangiften voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023, moeten in plaats van uiterlijk 20 juli 2023, ten laatste op 10 augustus 2023 ingediend zijn.

De maandaangiften voor de verrichtingen van de maand juli 2023 moeten in plaats van tegen 21 augustus 2023 ten laatste op 8 september 2023 ingediend worden.


Btw-teruggaven

Maandaangevers die recht hebben op maandelijkse teruggave van btw-tegoeden moeten met de volgende indieningsdata rekening houden om te vermijden dat de terugbetaling wordt uitgesteld:

  • aangifte voor de handelingen van juni 2023: indiening uiterlijk 24 juli 2023;
  • aangifte voor de handelingen van juli 2023: indiening uiterlijk 24 augustus 2023.

Let er ook op dat uw bankgegevens gekend zijn.


IC-listing

De IC-listing voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023 of de handelingen van de maand juni 2023 moet ten laatste op 10 augustus 2023 worden ingediend (in plaats van 20 juli 2023); die voor de handelingen van juli 2023 ten laatste op 8 september 2023 (in plaats van 21 augustus 2023).


Betalingen

Voor betalingen staat de fiscus geen uitstel toe. Die vervaldagen blijven dus 20 juli en 21 augustus 2023. Als de verschuldigde btw niet tijdig is betaald, zullen er automatisch nalatigheidsinteresten op de rekening-courant aangerekend worden.

Uiteraard mogen btw-plichtigen bij de uit te voeren betalingen rekening houden met een beschikbaar creditsaldo op hun rekening-courant.


FOD Financiën, nieuwsbericht 12 juni 2023

Hof van Justitie moet zich uitspreken op de vraag of de btw geheven van een grondige verbouwing die geen nieuw gebouw tot stand brengt onder de verlengde herzieningstermijn voor onroerende investeringsgoederen valt

Een advocatenvennootschap laat in de loop van de jaren 2007 tot 2015 zeer uitgebreide onroerende werken uitvoeren aan een onroerend goed dat deels voor bewoning door de zaakvoerder en deels voor de economische activiteit van de btw-plichtige wordt gebruikt.

Naar aanleiding van de afschaffing op 1 januari 2014 van de algemene btw-vrijstelling voor diensten van advocaten, oefende de vennootschap alsnog een gedeeltelijke aftrek uit van de btw die tijdens de periode van de btw-vrijstelling nog niet aftrekbaar was. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Bij de berekening hiervan hanteerde de btw-plichtige voor de onroerende werken een herzieningstermijn van 15 jaar. Ten onrechte volgens de fiscus die volgend op een controle de herzieningstermijn voor de onroerende werken beperkte tot 5 jaar en daarom een 90.000 euro historische btw-aftrek verwierp. Volgens de fiscus hebben de onroerende werken niet geleid tot de ‘oprichting van een gebouw’.

De btw-plichtige vindt dat de betrokken Belgische regeling strijdig is met de btw-richtlijn en de achterliggende gedachte dat de btw-herziening aan een langere termijn mag onderworpen worden als het gaat om onroerende goederen die doorgaans over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben.

Waar de herzieningstermijn voor bedrijfsmiddelen in principe vijf jaar bedraagt, stelt artikel 9, § 2, 1ste lid KB 3 dat deze vijftien jaar bedraagt voor de btw geheven van onroerende bedrijfsmiddelen. Het tweede lid verduidelijkt dat hieronder moet worden verstaan, de btw geheven van:

  • de handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van een gebouw;
  • de verkrijging van een gebouw;
  • de verkrijging van een zakelijke recht op een gebouw.

Daarbij verwijst het KB steeds naar artikel 9, 1ste lid, 1° Wbtw waarin als gebouw of gedeelte van een gebouw moet worden verstaan, ieder bouwwerk dat vast met de grond verbonden is. Hoewel in deze tekst geen onderscheid wordt gemaakt naargelang het wel of niet om een nieuw gebouw gaat, besliste het Hof van Cassatie (rolnr. F.19.0123.N/1 dd. 30.04.2021) dat handelingen die strekken of bijdragen tot het omvormen of verbeteren van een gebouw of een gedeelte van een gebouw, onderworpen zijn aan een herzieningstermijn van vijf jaar. De handelingen die strekken tot of bijdragen tot de oprichting van een gebouw of een gedeelte van een gebouw zijn onderworpen aan de herzieningstermijn van vijftien jaar. Het Hof van Cassatie verbrak hiermee de uitspraak in beroep (dd. 02.04.2019) waar de rechter besliste dat het verschil tussen een verbouwing en een nieuwbouw geen steun vindt in de wet voor wat het vaststellen betreft van de herzieningstermijn.

De btw-plichtige vindt dat deze zienswijze strijdig is met de bepalingen van de btw-richtlijn. Artikel 187, 1, 1ste en 2de paragraaf btw-richtlijn voert een herzieningstermijn in van 5 jaar. De 3de paragraaf staat de lidstaten toe om de herzieningstermijn te verlengen tot maximaal 20 jaar voor ‘onroerende investeringsgoederen’. Volgens de btw-plichtige bedoelt de Europese wetgever hier de goederen die over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben. Bovendien verwijst artikel 187, noch artikel 189 btw-richtlijn (dat de lidstaten de mogelijkheid geeft om het begrip ‘investeringsgoederen’ te definiëren voor de toepassing van de herziening) naar ‘nieuwe gebouwen’. En verder zou het fiscale neutraliteitsbeginsel inhouden dat alle onroerende investeringsgoederen met eenzelfde of vergelijkbare economische gebruiksduur eenzelfde btw-behandeling moeten krijgen.

Volgens het hof van beroep in Gent is er gerede twijfel of de Belgische regeling wel conform is met de voormelde bepalingen van de btw-richtlijn. Het beslist dan ook om aan het Europese Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen.

Eerste vraag: verzetten artikelen 187 en 189 btw-richtlijn zich tegen een regeling waarbij de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast als er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een ‘nieuw gebouw’ in de zin van artikel 12 btw-richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een ‘nieuw gebouw’ in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de vijfjarige herzieningstermijn (de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar).

Tweede vraag: kan een btw-plichtige zich rechtstreeks beroepen op de ingevolge artikel 187 btw-richtlijn verlengde herzieningstermijn van 15 jaar voor werken aan een gebouw die er niet toe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een ‘nieuw gebouw’ kwalificeert in de zin van voormeld artikel 12, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt.


HvB Gent, rolnr. 2020/AR/902, 28 juni 2022

Stukken voor historische btw-aftrek gemeubeld logies indienen uiterlijk 30 juni

Btw-plichtigen die sinds 1 juli 2022 btw moeten afdragen op hun verhuringen van gemeubelde logies die tot 30 juni 2022 van btw waren vrijgesteld, kunnen mogelijks nog de btw die ten tijde van de btw-vrijstelling niet aftrekbaar was, alsnog volledig of deels recupereren. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Om deze te kunnen uitoefenen, moet de btw-plichtige bepaalde formaliteiten naleven (artikel 21bis KB 3). Zo moet hij bij het team beheer van zijn bevoegd btw-kantoor de volgende documenten indienen:

  • een inventaris van de op 1 juli 2022 nog niet gebruikte of verbruikte goederen en diensten;
  • een staat van de op dat tijdstip nog bruikbare bedrijfsmiddelen.

Wij herinneren aan de voorschriften van de fiscus dat de betrokken btw-plichtigen die op 30 juni 2023 nog geen historische aftrek hebben uitgeoefend, voormelde documenten uiterlijk diezelfde datum moeten indienen.

Geen vernietiging van de nieuwe btw-vrijstelling voor diensten inzake medische verzorging

Het Grondwettelijk Hof verwerpt een verzoek tot vernietiging van de nieuwe regels voor de btw-vrijstelling op diensten inzake medische verzorging (arrest nr. 87/2023 dd. 08.06.2023). Dat was onder meer ingesteld door enkele beroepsverenigingen en (para)medische beroepsbeoefenaars die zich er niet in konden vinden dat de administratie zelf zou kunnen beslissen welke beoefenaars van de niet-gereglementeerde (para)medische beroepen voor de btw-vrijstelling in aanmerking komen. Deze groep moet immers voorafgaand aan de toepassing van de btw-vrijstelling, hiervan een kennisgeving doen aan de administratie.

In tegenstelling tot wat de indieners van het verzoek tot vernietiging stellen, oordeelt het Hof dat deze kennisgeving de administratie niet machtigt om de begunstigden van de btw-vrijstelling zelf bij algemene regel vast te stellen. Die kennisgeving is voor de administratie niet meer dan een informatiemiddel om een concreet geval individueel te beoordelen. En die administratieve beoordeling kan getoetst worden voor de rechtbank.

Het is volgens het Hof niet vereist dat de wetgever criteria vaststelt die zodanig precies zijn dat de administratie en de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zouden beschikken in een aangelegenheid die wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende situaties.

Klantenseminarie juni 2023

Beste abonnees,

Jullie kunnen nu inschrijven voor ons klantenseminarie van juni 2023. Dat gaat door op de volgende tijdstippen en locaties:

Zoals steeds is het klantenseminarie gratis voor één persoon per abonnee. Bijkomende inschrijvingen aan 75 euro per persoon, exclusief btw. Voor de opleiding worden ITAA-attesten uitgereikt.

Klik hier voor het inschrijvingsformulier en tot binnenkort op één van de locaties.

Btw op elektriciteit, gas en warmte permanent verlaagd naar 6%

De plenaire vergadering van de Kamer van 16 maart 2023 heeft het wetsontwerp voor de hervorming van de fiscaliteit op de energiefactuur aangenomen. Die hervorming van de federale fiscaliteit op de energiefactuur voorziet enerzijds in een permanente btw-verlaging naar 6% voor de leveringen van elektriciteit, van aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof, en van warmte via warmtenetten in het kader van niet-zakelijk gebruik en anderzijds in een aanpassing van de accijnzen op deze producten worden hervormd.

In de tabel A van de bijlage bij KB 20 wordt rubriek XIV hersteld, getiteld “De levering van elektriciteit, aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof en warmte via warmtenetten”.

Momenteel loopt hiervoor een tijdelijke btw-verlaging tot 1 april 2023. De bedoeling is dat vanaf 1 juli 2023 het toepassingsgebied van de btw- en de accijnsmaatregelen perfect met elkaar overeenstemmen. Daarom wordt een overgangsperiode ingevoerd van 1 april 2023 tot 30 juni 2023.

Voor elektriciteit geldt tijdens die overgangsperiode het verlaagd tarief voor de levering ervan in het kader van het contract waarvoor, met het oog op de afsluiting ervan, door de afnemer-natuurlijke persoon geen ondernemingsnummer is meegedeeld. Vanaf 1 juli 2023 zal de 6% van toepassing zijn op de levering van elektriciteit in het kader van het contract van niet-zakelijk gebruik (volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 420, §§ 5 en 5/1, van de programmawet van 27 december 2004).

Voor aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof en warmte via warmtenetten geldt tijdens de overgangsperiode het verlaagd btw-tarief voor de levering ervan, zonder meer. Vanaf 1 juli 2023 zal voor aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof de 6% enkel gelden als die wordt geleverd in het kader van het contract van niet-zakelijk gebruik (volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 420, §§ 5 en 5/1, van de programmawet van 27 december 2004).

De voor elektriciteit en gas ingevoerde nieuwe voorwaarde dat het moet gaan om niet-zakelijk gebruik conform de programmawet van 27 december 2004 (reglementering inzake accijnzen), komt in feite meestal overeen met het vóór 1 juli 2023 voor elektriciteit gehanteerde criterium dat de afnemer geen ondernemingsnummer heeft meegedeeld in het kader van de afsluiting van zijn energiecontract en moet tegenstrijdigheden tussen de btw en de accijnzen voorkomen bij de toepassing van permanente btw-verlaging.

Voor warmte zal vanaf 1 juli 2023 de 6% enkel van toepassing zijn op de levering ervan via warmtenetten in het kader van het contract waarvoor, met het oog op de afsluiting ervan, door de afnemer-natuurlijke persoon geen ondernemingsnummer is meegedeeld. Omdat warmte via warmtenetten niet onder het toepassingsgebied van de accijnswetgeving valt, wordt daar aan het verlaagd btw-tarief de voorwaarde gesteld dat dat de afnemer geen ondernemingsnummer heeft meegedeeld voor het afsluiten van zijn contract.

Verder voorziet de wetgeving in bepalingen voor het vaststellen van het toepasselijke btw-tarief bij afrekeningen die op de verschillende periodes slaan.

Preventieadviseurs-arbeidsartsen: fiscus stuurt standpunt vrijstelling medische diensten bij

Met ingang van 1 januari 2022 wijzigden de regels voor de btw-vrijstelling voor diensten inzake medische verzorging (artikel 44, § 1 Wbtw) en ziekenhuisverpleging (artikel 44, § 2, 1°, a Wbtw). Voor de btw-vrijstelling moeten sindsdien twee voorwaarden vervuld zijn: de personele en de materiële voorwaarde. 

De materiële voorwaarde houdt in dat het moet gaan om handelingen die een therapeutisch doel hebben.

De fiscus licht deze nieuwe regeling toe in zijn circulaires 2021/C/114 dd. 20.12.2021 en 2022/C/61 dd. 22.06.2022.

Volgens die eerste circulaire heeft het verrichten van medisch onderzoek van personen door een preventieadviseur-arbeidsarts geen therapeutisch doel. De tweede circulaire schrapte ‘het verrichten van medisch onderzoek van personen op verzoek van werkgevers, met als doel de gezondheid van de betrokkene te beschermen’ als een voorbeeld van een handeling die wel een therapeutisch doel heeft.

In een nieuwe circulaire komt de fiscus nu terug op de problematiek van het al of niet therapeutisch doel van handelingen van preventieadviseurs-arbeidsartsen. De wettelijke opdracht van de preventieadviseur-arbeidsarts bestaat enerzijds uit taken die specifiek betrekking hebben op het gezondheidstoezicht, en anderzijds uit meer generieke taken, die meer in het algemeen verband houden met de opdracht van een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk (EDPBW).

De fiscus neemt nu aan dat de individuele raadplegingen van werknemers met het oog op het stellen van een diagnose, alsmede de tijdens deze consultaties verstrekte adviezen, wel een therapeutisch doel hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

  • een spontane raadpleging door een werknemer omdat hij gezondheidsklachten heeft waarvan hij denkt dat ze te wijten zijn aan de uitgeoefende arbeid;
  • een verplicht onderzoek bij werkhervatting na een afwezigheid van minstens vier opeenvolgende weken;
  • een voortgezet medisch toezicht op een werknemer die blootgesteld werd aan biologische, chemische en fysische agentia.

De collectieve raadgeving/adviesverlening aan een groep van werknemers en/of aan het bedrijf hebben volgens de fiscus geen therapeutisch doel, net zoals het afleggen van bedrijfsbezoeken, het deelnemen aan vergaderingen en het geven van opleidingen.

Een preventieadviseur-arbeidsarts mag er niet zonder meer vanuit gaan dat de diensten met een therapeutisch doel het overgrote deel uitmaken van de handelingen en dat bijgevolg alle in principe niet vrijgestelde handelingen de bijzaak zouden vormen van de diensten die wel de vrijstelling genieten.

Preventieadviseur-arbeidsartsen moeten dus hun aan de EDPBW aangerekende diensten uitsplitsen, zodat enkel de medische verzorging met een therapeutisch doel van de btw wordt vrijgesteld. Uiteraard kunnen zij zich voor hun niet vrijgestelde handelingen alsnog beroepen op de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen, voor zover de voorwaarden daarvoor vervuld zijn.

Zijn de diensten van de preventieadviseurs-arbeidsartsen vrijgesteld omwille van een therapeutisch doel, dan zijn ook de labotesten (analyses van klinisch-biologische aard verricht door artsen of daartoe bevoegde apothekers, of door personen die ze onder hun verantwoordelijkheid verrichten) die in opdracht van de arbeidsartsen in dat kader worden verricht en door het labo aan de EDPBW worden gefactureerd, vrijgesteld van btw.

Deze nieuwe standpunten zijn van toepassing vanaf 1 januari 2023.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/26, 15 maart 2023

Afschaffing op 30 juni 2023 van bijzondere regeling en aangifte voor bezoldigd personenvervoer door buitenlandse btw-plichtigen

Voor buitenlandse vervoersmaatschappijen die in België personen vervoeren, voerde de administratie per 1 januari 2014 een nieuwe regeling in (beslissing nr. E.T. 122.611 van 20 februari 2014). Tenzij er een verlegging van heffing of vrijstelling van Belgische btw kan worden toegepast, zijn onder die nieuwe bijzondere regeling de buitenlandse vervoerders die Belgische btw moeten afdragen over het door hen in België uitgevoerde personenvervoer, gehouden zich in België voor de btw te registreren en de specifieke btw-aangifte inzake bezoldigd personenvervoer in te dienen.

Met de invoering van de OSS-regeling kunnen zowel de binnen als buiten de EU gevestigde btw-plichtigen die niet in België gevestigd zijn, de Belgische btw die ze verschuldigd zijn over hun diensten aan in de EU gevestigde niet-btw-plichtige afnemers, sinds 1 juli 2021 rapporteren en betalen via de aangifte van de OSS-regeling.

De fiscus heeft dan ook beslist om voormelde bijzondere regeling met specifieke btw-aangifte voor bezoldigd personen af te schaffen vanaf 30 juni 2023. De niet in België gevestigde vervoerders die Belgische btw moeten afdragen op het door hen voor niet-btw-plichtige klanten in België uitgevoerde personenvervoer, zullen vanaf dan dus enkel nog kunnen kiezen voor de OSS-regeling of de gewone btw-registratie met periodieke btw-aangiften.

De circulaire gaat niet in op het personenvervoer in België verricht voor een Belgische btw-plichtige afnemer die geen periodieke btw-aangiften indient, een buitenlandse btw-plichtige zonder aansprakelijk vertegenwoordiger in België of een niet-btw-plichtige die buiten de EU is gevestigd. In die gevallen mag de OSS-regeling in principe niet gebruikt worden voor het rapporteren en betalen van de Belgische btw op het in België uitgevoerde personenvervoer en zou de niet in België gevestigde dienstverrichter dus enkel nog kunnen kiezen voor een gewone btw-registratie met periodieke btw-aangifte. Het is niet duidelijk of de fiscus in die gevallen het gebruik van de OSS-regeling toch toestaat.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/25, 3 maart 2023

Nieuwe e-604 applicatie op MyMinfin

De fiscus laat weten dat hij een nieuwe versie van de toepassing e604 op Myinfin heeft geplaatst die een oplossing moet bieden voor bepaalde problemen met de vorige versie. Het regime van de vrijstellingsregeling kan opnieuw gekozen worden. De btw-hoedanigheid ‘dossier in onderzoek’ kan ook geconsulteerd worden in KBOwi na het verzenden van een e604A. En alle btw-plichtigen die op 31 december 2022 het werkelijk gebruik al toepasten, kunnen nu de rubriek ‘Werkelijk gebruik’ invullen. Zij moeten dit doen vóór 1 juli 2023.

De kennisgeving van de toepassing van het werkelijk gebruik kan in bepaalde gevallen nog steeds onmogelijk zijn, zoals bij de omschakeling naar gemengde btw-plicht zonder een activiteitswijziging. De fiscus belooft dit probleem te zullen oplossen in een volgende versie van de toepassing.


FOD Financiën, nieuwsbericht, 3 maart 2023

Applicatie kennisgeving werkelijk gebruik geactiveerd in MyMinfin – uitstel deadline bijkomende info

Sinds 1 januari 2023 zijn gemengde btw-plichtigen verplicht de fiscus te informeren als ze hun btw-aftrek (willen) uitoefenen via het werkelijk gebruik (klik hier voor meer info). Die verplichting tot voorafgaande kennisgeving werd opgenomen in de wet van 27 december 2021 (B.S. 31.12.2021). De modaliteiten van de regeling werden uitgewerkt in het KB van 26 oktober 2022 (B.S. 10.11.2022) en de fiscus publiceerde hierover enkele praktische richtlijnen (nieuwsbericht dd. 22.12.2022).

De fiscus laat nu ook weten dat hij, zoals aangekondigd, de applicatie daarvoor deze maand op MyMinfin heeft geactiveerd in het formulier e-604.

Daarnaast kondigt de fiscus ook nog een tolerantie aan op de deadline voor het indienen van de bijkomende informatie die de betrokken btw-plichtigen moeten verstrekken bij de indiening van hun btw-aangifte. Die informatie zal pas voor de eerste keer in 2024 verstrekt moeten worden:

  • voor de gemengde btw-plichtigen die na 31 december 2022 van het algemeen verhoudingsgetal willen overschakelen naar het werkelijk gebruik: bij de btw-aangifte van het eerste kwartaal of één van de eerste drie maanden van 2024;
  • voor de btw-plichtigen die in 2023 door de start of wijziging van hun btw-activiteit gemengde btw-plichtige worden: bij de btw-aangifte van het eerste kwartaal of één van de eerste drie maanden van 2024;
  • voor de gemengde btw-plichtigen die het werkelijk gebruik al toepasten op 31 december 2022: bij de btw-aangifte van het eerste kwartaal of de maand mei van 2024.

FOD Financiën, nieuwsbericht, 19 januari 2023

Cassatie aanvaardt btw-aftrek op basis van kasticket

Een btw-plichtige handelaar in tweedehandse voertuigen koopt goederen en diensten aan voor zijn btw-activiteiten. Het gaat onder meer om brandstofkosten, auto-onderdelen en toebehoren. De fiscus weigert de btw-aftrek omdat de btw-plichtige niet in het bezit is van een regelmatige factuur, invoerdocument of ander stuk. Het gaat onder meer om de volgende stukken:

  • een kasticket;
  • een tankticket;
  • een factuur die niet alle verplichte vermeldingen bevat.

Uit de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie blijkt dat het recht op aftrek een basisbeginsel is van het btw-stelsel en tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw (de neutraliteit van de btw). Dat recht op aftrek mag dus in beginsel niet worden beperkt, maar het is wel afhankelijk gesteld van de naleving van zowel materiële voorwaarden als formele voorwaarden.

De materiële voorwaarden zijn dat het moet gaan om een btw-plichtige die de kosten bij een andere btw-plichtige heeft gemaakt en ze bestemt voor zijn btw-belaste handelingen.

Het voormelde fundamentele beginsel van btw-neutraliteit vereist dat btw-aftrek wordt toegestaan als de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook in het geval waar een btw-plichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten, tenzij de niet-naleving van dergelijke formele vereisten verhindert dat het zekere bewijs wordt geleverd dat aan de materiële voorwaarden is voldaan.

Op basis van het voorgelegde dossier stelde de rechtbank vast dat de fiscus de btw-aftrek alleen weigerde omdat niet aan de formele voorwaarden voor de uitoefening ervan is voldaan (Hasselt dd. 20.12.2018). Maar volgens de rechter mag de btw-aftrek niet louter geweigerd worden om reden dat de facturen niet alle wettelijke vermeldingen bevatten. De fiscus had de btw-aftrek dus niet mogen weigeren.

De fiscus tekende beroep aan tegen deze uitspraak. Het hof van beroep stelt, net zoals de rechtbank in Hasselt, vast dat uit het onderzoek van de stukken die voor de betrokken goederen en diensten werden voorgelegd, rekening houdend met de beroepswerkzaamheid van handelaar in tweedehandse voertuigen, voldoende blijkt dat voldaan is aan de materiële voorwaarden voor de btw-aftrek (Antwerpen dd. 27.10.2020). De fiscus stapte vervolgens naar het Hof van Cassatie.

Het Hof van Cassatie verwijst naar de voormelde rechtspraak van het Europese Hof van Justitie waaruit blijkt dat de btw-aftrek moet worden toegestaan als de materiële voorwaarden daarvoor vervuld zijn, ook al werd een formele voorwaarde geschonden. Daaruit volgt dat de fiscus de btw-aftrek niet mag weigeren louter omdat een factuur niet alle door artikel 5, § 1 KB 1 voorgeschreven vermeldingen bevat, op voorwaarde dat vaststaat dat aan de materiële voorwaarden voor het recht op aftrek is voldaan.

Uit het arrest van het Europese Hof in de zaak Wilo Salmson France SAS (C-80/20 dd. 21.10.2021) blijkt volgens het Hof van Cassatie dat een stuk dat naar aanleiding van de levering van bepaalde goederen en diensten wordt opgesteld, als een factuur in zin van de artikelen 53, § 2, en 53decies, § 2 Wbtw moet worden beschouwd, op voorwaarde dat de vermeldingen op dat stuk de fiscus alle gegevens verstrekken die noodzakelijk zijn om te beoordelen of aan de materiële voorwaarden voor de btw-aftrek van artikel 45, § 1 Wbtw is voldaan.

Het hof van beroep heeft bijgevolg de btw-aftrek terecht toegestaan op basis van een kasticket, een tankticket en een factuur die niet alle verplichte vermeldingen bevat, als uit het dossier daadwerkelijk blijkt dat aan de materiële voorwaarden voor de btw-aftrek is voldaan en de fiscus die aftrek alleen weigerde omwille van de vormgebreken van deze documenten.

Cassatie, rolnr. F.21.0135.N, 25 november 2022