Passieve holdingvennootschap en dus geen btw-aftrek bij gebrek aan bewijs werkelijkheid gefactureerde beheersdiensten

Gepubliceerd op 9 juni 2024

Naar aanleiding van een btw-controle bij een holdingvennootschap verwerpt de fiscus de afgetrokken btw omdat het om een passieve holdingvennootschap zou gaan. Er is geen omzet behaald uit het beheer van ondernemingen, er is geen personeel dat daadwerkelijk beheersdiensten kan verrichten en de aangifte 604A (aanvang activiteit) maakt nergens melding van activiteiten van een actieve holdingvennootschap. En hoewel de fiscus erkent dat de btw afgetrokken kan worden als de onderneming de intentie heeft om beheersdiensten ten bezwarende titel te verrichten, wijst er in deze niets op dat de holding werkelijk deze intentie zou hebben gehad.

De rechtbank verwijst vooreerst naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over het onderscheid tussen een actieve en een passieve holdingvennootschap en de principes van het recht op aftrek.

Vervolgens stelt de rechtbank dat het aan de holdingvennootschap is, die de btw in aftrek brengt, om het bewijs te leveren dat zij (i) een actieve holdingvennootschap is doordat zij zich mengt in het beheer van haar dochterondernemingen voor zover zij haar rechten als aandeelhouder overschrijdt en (ii) dat de uitgeoefende btw-aftrek aan de wettelijke voorwaarden daarvoor voldoet.

Een beheersovereenkomst en verkoopfacturen volstaan volgens de rechtbank niet als bewijs van de werkelijke inmenging in het beheer van de dochterondernemingen. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat degene die de btw aftrekt, moet kunnen aantonen dat de handelingen waarover die btw werd aangerekend ook effectief zijn verricht (Cassatie dd. 15.10.2015). Volgens de rechtbank geldt dus diezelfde redenering voor degene die btw-plicht voorhoudt om recht op aftrek te kunnen uitoefenen.

De rechtbank stelt vast dat:

  • het maatschappelijk doel nergens verwijst naar een activiteit van inmenging in het beheer van dochterondernemingen;
  • er bij de oprichting in mei 2016 geen aangifte van btw-activiteit werd ingediend;
  • pas in de tweede helft van november 2016 een aangifte van btw-activiteit werd ingediend met als activiteit ‘holdingmaatschappij’ en een verwachte omzet van 1 euro;
  • er in de jaren 2016 en 2017 geen btw-omzet werd gerealiseerd;
  • het maatschappelijk doel na de eerste btw-controle (tempore suspecto) werd gewijzigd nadat de fiscus zijn argumentatie al had gegeven;
  • er uiteindelijk in 2018 facturen werden uitgereikt met de vermelding ‘rebilling according to service contract’ waarbij enkel gedane uitgaven werden doorgerekend;
  • na de uitreiking van deze facturen ook nog in 2018 met terugwerkende kracht een dienstverleningsovereenkomst is opgesteld die niet werd ondertekend;
  • bij het opmaken van de facturen geen rekening werd gehouden met de inhoud van voormelde overeenkomst, namelijk dat de vergoeding zou bestaan uit alle gemaakte kosten met een mark-up van 5% zouden worden aangerekend – uit de feiten blijkt dat zelfs niet alle kosten werden doorgerekend;
  • de holdingvennootschap niet beschikt over het personeel om de beweerde dienstverlenging te kunnen verrichten.

De rechtbank besluit dan ook dat de holdingvennootschap niet heeft aangetoond effectief aan btw onderworpen diensten te hebben verricht en dus een passieve holdingvennootschap is die bij gebrek aan een economische activiteit geen recht op btw-aftrek heeft.

De rechtbank bevestigt tot slot ook nog de door de fiscus opgelegde boete van 10% op de ten onrechte afgetrokken btw.


Rb. Waals Brabant, rolnr. 21/1583/A, 5 februari 2024


Heb je graag toegang tot de nieuwsberichten?

Bestaande klant?

Nieuwe klant?