Jaren voorafgaand aan een btw-activiteit zijn niet automatisch een opstartperiode van die btw-activiteit

Gepubliceerd op 9 april 2024

Een vennootschap die bij de btw is geregistreerd voor de activiteit van overige adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer en adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering, breidt tien jaar na haar oprichting haar doel uit met de aan- en verkoop, de restauratie & renovatie, huur en verhuur, het aanwenden van-, het ter beschikking stellen van-, het deelnemen aan events- en tentoonstellingen, voor publiciteits- en commerciële doeleinden en het versterken van de intrinsieke en de marktwaarde, van kunst en decoratiewerken, in binnen- en buitenland.

Over een periode van drie jaar koopt de onderneming voor meer dan 1 miljoen euro aan decoratieve werken. Deze waren volgens een verklaring van de zaakvoerder niet voor de verkoop bestemd. Met betrekking tot deze werken werden de volgende handelingen verricht:

  • 2014: de verkoop van één schilderij;
  • 2014-2015: 8.200 euro omzet geboekt uit de verhuur van kunstwerk – deze omzet werd steeds teruggeboekt en er werden nooit facturen uitgereikt;
  • 2015: 5 verkoopfacturen voor de verhuur van 10 decoratieve werken voor in totaal 9.000 euro aan de bestuurder en andere verbonden vennootschappen – er werden geen schriftelijke overeenkomsten opgemaakt en de facturen vermelden noch de naam van het kunstwerk, noch de huurperiode;
  • 2016: beperkte verhuur aan verbonden vennootschappen of andere gelinkte personen – er werden geen schriftelijke overeenkomsten opgemaakt.

Volgens de rechtbank (Brugge dd. 06.01.2020) is er voor de gecontroleerde periode 2014-2015 geen sprake van een economische activiteit die bestaat uit de verkoop en/of verhuur van decoratieve werken.

Het hof van beroep (Gent dd. 07.12.2021) kwam tot dezelfde conclusie. De beperkte verhuring, uitsluitend aan gelieerde ondernemingen, zonder verkoop (met uitzondering van 1 factuur), zonder enige publiciteit en met een uiterst minimale omzet in verhouding tot de waarde van de aangekochte schilderijen, toont aan dat de onderneming in werkelijkheid in 2014 en 2015 geen economische activiteit had met betrekking tot de decoratieve werken. Dat er enkele jaren later (vanaf 2019) wel zo’n activiteit is ontstaan,  volstaat niet om de jaren 2014-2015 te kunnen beschouwen als een aanloopperiode daarvan. Het argument van de btw-plichtige dat het om een ‘voorzichtige opstart’ van die activiteit ging, is volgens het hof niet geloofwaardig en kan niet worden verklaard op economische of financiële gronden. De verhuring aan uitsluitend gelieerde ondernemingen is tegen die achtergrond te beschouwen als het wekken van een schijn dat er wel een economische activiteit was, in tegenstelling tot de werkelijkheid.

De btw-plichtige tekende tegen dit arrest Cassatieberoep aan. Op basis van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie stelt het Hof van Cassatie dat als een btw-plichtige voorhoudt goederen of diensten te verwerven in het kader van een economische activiteit in opstart, om de over die goederen of diensten verschuldigde btw te kunnen aftrekken, dan moet de nationale rechter nagaan of die wilsverklaring van de btw-plichtige, gelet op de omstandigheden van de zaak, ondersteund wordt door objectieve gegevens en te goeder trouw is afgelegd.

Volgens Cassatie heeft het hof van beroep in zijn arrest voldoende gemotiveerd waarom er in de jaren 2014-2015 geen sprake was van een opstartperiode van een btw-activiteit en de fiscus bijgevolg terecht de btw-aftrek heeft geweigerd.


Cassatie, rolnr. C.22.0154.N, 22 februari 2024


Heb je graag toegang tot de nieuwsberichten?

Bestaande klant?

Nieuwe klant?